d e waarheicl dezer modedeeling, ton opzigte van de meer taajme, in gcvangenschap levende apen,
bevesligen. Volgens Ruinpliius heet de Nepenthes aan Suinaü-a's ooslkust Gada-gada {*), hetwelk
als Maleisch woord, windwijzer, en als Hindocseh, knods betcckent. Dezelfde schrijvei- verhaalt ons, dat
zij op Leylimor Nitu-nläa, duivels-poljes, waarvan Gindi-Sctang eene Maleische verlaling is, gerioemd
wordl, en dat haar Ambonsche naam Lobe-lcyposso oiAytiba, sehepperski'uid wil zeggen. Op Sumatra
en Borneo was deze soort bij de inlanders alleen door den zonderlingen vorm der bladen bekend. In de
Molukkeu boezeinde zij den inboorlingcn niel alleen hierdoor, maar ook door hare geneeskraehten,
belang in. Zij sobreven aan dezelve ook het vermögen om regen voort te brengen en andere gewigtige
eigenschappen toe (f).
V. NEPENTHES GYHXUIPUORA. RWDT.
N. phvilodiis subscssilibus, ascicliis nidicalibus ovoi'dcis, cai
pedanculis uiii- vcl biiloris.
NepenlUes melaiiiplioni, llwcll., CaUilog. Hort, líogor^
Sciences naturelles, 1(1. p. 365.
sis, iiifloresceDlia fusco-sei'iceü,
is; IS'. GyiiinaDiphora, Rwtll. el Ncc.s, An
De worlds dezer soort nemen zelden Jmiinen oorsprong uit cenen houtigen knol, maar bebìjen
veeltijds van het begin af aan eene gelijke dikte, zijn om-egelmatig rolrond, met eene menigte
knoestjes, waaruit, met kleine zwarte vezeltjes voorziene worlcltjes oülspruitcn, zwart gekleurd, zeer
boutig, in den worlelstok overgaande. Uit dezen "wortelstok ontwikkelen zieh vociai verscbcidenc
Stengen, van welke gewoonlijk slechts ééne tot vruehtdragende plant uitgroeit. Bij de gemeide
minder ontwikkclde planten, is de steng gehcel door de digl bij elkander gcplaatste bladscheeden omgevcn.
Deze omvatlen, bij haar onlstaan, ongevecr twee derden van de sleng, blijven, na de verdrooging
en afvalling van het overige meer vrije gedcelte, op de steng tcrug, en vormen dan rondom
dezelve eene losse, eenigzins kurkaardigc bekleeding, welke laier van beneden af aan loslaat. De
kooppen eindigen in een lieht bruiti behaard, aan het einde eenigzins vei'dikt, of in een omgebogon steel-
Ijc, dat een driekant, puntig knodsje draagt, en zijii mcestal rolrond of eenigzins zaamgcdrukt, met bruin
bebaarde kanten. Bij verdcre onlwikkcling verloonen zieh de jonge phyllodia inet eene bijna gladdc
bovenvlakle en eeoe fijn bebaarde ondervlakte, met door lange bruine baren bekleecle middelnerven en
omzoomde randen. De gehcel ontwikkelde phj'llodia zijn langwerpig-ovaa!, aan de punt dikwerf ongelijk
toegespitst, of aan weerszijden van den steel met kleine ronde oorljes voorzien ; zij omvatlen met den voet
ongeveer twee derden van de steng en liebben eene uitstekendc middelnerf; aan zeer jonge planten zijn
zij vliezig en aan oudere meer lederachtig. De bekersteel, het vervolg van de middcliierf, is driekant
met eene vlakke bovcnzijde en de beide ondersle gcvoord, bruin beliaard; soms meer dan eene palin lang,
zonder kronkels; dikwerf aan het begin bij de bladuilbreidiug verlikaal naar beneden gerigt en aan het
uileinde verdikt. In deze verdikking begint de holte van den beker. De beker is, in den Jeugdigen Staat,
(*) Welligt Gindi-gindi, liei mecrroiid van wal.erkriiik.
(-j-) Zie Rumphius op genoemde plaats.
digt bruin behaard, onregelmalig omgekeerd kegelvormig, mel eene scheeve bovenzijde, waarvan de
längste zijdc in een punlje eindigl. Oudev, is hij rol rond, naar boven een weinig breeder, en aan den
top seheef afgeknot met de kortste zijde naar de spil gerigt. De ontwikkelde bekcrs zijn onrcgelmatig
eirond, met de opening, even beneden den top, naar de binnenzijde in eene uitgeronde bogt, ongeveer
7 duimeu lang en van 3,5 dnim middcllijns, bruin behaard, met twee bladaardige, dikwerf zeer ontwikkelde
kämmen met in lange prieinvormige landen nitgesncdene randen. De ongeveer een' boog vau
8 0 ' bcslaande, ovale opening der bekers, is door een' eenigzins brozen, geribden rand omgeven, van
welken de buitensle omgeslagen ziide gaafrandig, en de binneuste schcrp geland is. De nerven versehillen
in hären loop niet van die der N. arapullaria; zij gaan naar het lioogsle gedeelte van den beker,
en onlstaan 6f uit den voet öf uit de kamnerven. De nervuur tussehen de beide kämmen is soms netvormig,
en kan als de vertakking van eene, vcrschillend gebogene middelnerf besehouwd worden.
De binnenvlakte van den beker is in bare lengle door twee kleuren verdeeld, die door eene tamelijk
regelmatig loopende lijn geseheiden «'orden. In het längste gedeelte van den beker is deze seheidingslijn
3 dutm, en in bet kortsle ongeveer één' duim van den rand vcrwijderd. Ilet boven deze lijn gelegen
gedeelte is dof, als met eenen purperen dauw bcdekt, en het naar den voet gelegene, blinkend licht
bruin, met eene men igle langwerpige, uiUlekende, zwart-bruinc klierljes. Deze zijn voor eeu dcrdc
door eenen uilslekenden rand bcdekt, en nemen naar den voet in getal af, maar in grootte toe. De steng
der moer ontwikkelde planten is rolrond, glad, bij eene aanzicnlijke verlenging gedceltclijk bladcrloos,
met eenige verspreide, in grocpen vereenigde en door kortc stelen gedragene bladen vci-sierd. De
pbyllodia dczer bladen zijn langwerpig, naar den voet versmald en aldaar de halve steng omvattende cn
met een smal, längs de zijden uitstekend randjc, naar den lop locgcspilst, van boven glad, vanondcren
met eene verspreide, bruine, stervormige en aan de randen met ecnc digte bebaring. Zij hebben de
uit den voet en de middelnerf ontstaande nerven, die zieh naai- den lop weder vcreenigen, door eene
menigte kleine aderen verbonden, en verkrijgcn hierdoor in dc vliezige bladvlaklc een onregelmatig
mazig net. Dc slengbckers zijn nicer verlengd dan de besehrevene worlelbekers, en in dezelve staat
de Icngte tot de brcedte als 7 tot 2,5; op dezelve is een klein elsvormig aanbangsel beneden bet
deksel. Dit deksel is ovaal, van boven stomp, aan den voet een weinig uitgcsnedcn, van buiten zeer
fijn behaard, van binnen glad, en even boven den voet met eenige weinigc, langwerpige klierljes,
vliezig, 2,5 duim breed, 1,.5 duijn lang, met eene menigte omgebogenc, zeldcQ tot den omtrek doorloopende
aderen. Bij de bloeijendc gewassen is de sleng aan haar uiteinde somwijlen slomp-vierkant,
glad, cn in hare pas ontwikkclde deelen bruin behaard; hunne knoppen zijn alleen door eene meerdere
verlenging van die der jongere gewassen onderseheiden; hunne phjllodia wijkcn, door ecnc
meer iederachtige zclfstandigheid, van de op de steng in grocpen vereenigde af, en eindigen in naar de
punt bebaarde, vcrvolgens glad wordcndc, bekerdragende of klawiervormende stelen; de laatste loopen
naar bel eindc verdikt uit cn krullcn zieh daar binnenwaarls; de bekerdragende hebben deze krullen
meest in bet midden van de, somwijlen tot 2,5 palmen uilgegroeide lengte, en bulgcn zieh dan naar
beneden om in dc bekers over le gaan. Deze zijn van eenen langwerpigen treebtervorm, 8,5 tluimen
lang, ongeveer ß duim in omvang, met eene seherpe bogt, aan den voet minder behaard dan de bekers
der jongere slengen. Zij bezillen eene met deze overeenkomcnde nervuur, en cenen even zoo gevormden
rand om de ovale opening, maar de kämmen zijn sleehls als een kleine rand aan dezelve aanwezig.