Ü N C A R I A . Scni>m,n.
Sclmber. Gcoera n. 311; Wallich clRmbnrsh. Flora Indica. 2-cd. II. p. 126; Do(indollo. ProdromsI¥.p.347.
F l o r i s supra reoeptaculiuu »ubglobosum commune, pediccllali, raro seisile». Ciltx superu«, luljo
b r e v i , limbo quinquedcmat o ve] parlilo. CoMi.1,» aesliyalionc imbricaia, tubo infundibuliformi limbo
quiuqucparlilo. 5, fauci coi-ollac iuscrta; r , b r c i a ; ì. t . i e r a e basi alli.vae, bali biappendiculalae.
Ovaiud.,i biloculare, pluriovulalum; ot i l ì in placenlis scmilerelibus in medio parlis
planae loculi affi,is inserta, adscendeulia. Smra leres; stk:„ì davalum. CUrs,„.i slipilata vcl sessUis
d,cocca, coccis bipartilibus. Sem™ì numerosa, raro defluita, placeulis scmilerclibu» ulrinque a j
nuat,s air™; i.sr^ basi in membranam bifidam, apice iu membrauam integram e.pansaj „o. , „
membranaccum. Ejuirvo iu medio albuminis calinosi, ereotus.
F r c t i c e s .candcnlcs. Kol. , oppcsita. Sttolab interpcliolares, sacpe bifidae. Flores capitali,
axillares; pedübculi steriles uncinali.
De gewassen yan bel gcsiacht Uuearia ¿¡n alien slingerende slruiken. Bunne stammen liebbeu dikwerf
0,15 N. E. omlick, bestaan uit eene dilke, gesplelen, kurkachlige sebors, ecn zcer los I.oul cu
rcud of hoekig mcrg. De ,ierkantige vorm is aan den slam minder duidel.jk, dan aan de takkcn Die
vorm vertoout zieh bij d e takken dikwerf mei zecr seherpe boekcn, en gaat bij de jongere takkeu in ecn
! a n g „ e r p , g vierkanl over, zijndc zij naar bunne cinden plalgcdrukl, mei seherpe bocken. De knoppen
ziju zamcngedrukt, bestaan uit twee Icgcnovcr clkandcr slaande uevenblaadjcs, welkc zeljen mei de
randeu zijn zamengcgroeid, doch mecstal bij den locnemenden groci der in ben besloleue blaadjca, in
hvee declen splijlcn en »ervolgcns afvallen. De bladeu slaan juist legcnover elkander. Bij cenige soort
c n : Uncaria Hallii, enzv. zijn zij vrij g,-oot, dik, Icdcrachtig cu, vooral wanneer deze planten op
opene, zonnigc plaalsen grocijen, zeer glanzig; bij anderen zijn zij , a n cene dunncrc zelfslandigbeid•
Uncaria ferrea, enzv. Deze laalsten bebben de ucrven nelsgewijze vcrdeeld en vcrbondcn; de eersteu
hebbcu ze cvenwijdig, soms als riljben blootliggende. De bladslclcn zijn meesl half rolrond, van boveu
gcvoord. Un hunne oksels komen de blocmdeclcn, wclkc mceslal allccn, zeidcn gepaard of in grooter
gelai aanwczig zijn. Aan de jongcpe planten grocijen de bloemstelcn reeds uit; doch zij worden dan
slechts haken, waardoor de plani, bij harc verlenging, aan nevenslaandc gewassen stcun vindl. De
oudcre planten bebben gewoonlijk den ecnen bloemslcel bloemdragcnd en den Icgenovcrslaandcn iu de
gedaante van ecn' gebogen baak; soms zijn do beide bloemslclen bloemdragend, en dil meesl aan de
uilemdcn der planten of wamieer deze längs den hodem slingeren.
Op eencn ongclijken afsland van hct begin en van het cinde dragen de bloemstelcn ecn vier- of zcsdeelig
ombnisci, dal in deu jeugdigen Staat gehcel is zamengcgioeid cn de bloemcn omvat. De mceste
soorleu bebben dit omhulscl zeer klein en lederacblig; anderen vliezig cn aanzicniijk uilgegrocid: U. f c -
rea, U. glabrala. De bloemstelcn cindigen in ecn' min of meer regchualig rondou kuop. Op ben zillen
de blocmeu mcestal aan kleine sleelljcs, wclke zeer zcidcn Iwce bloempjes dragen, zelden zondcr sleclljes.
Zij beslaan uit cenen bovcn bel vruehtbcginsel zitlenden kelk. Bij ecnigc soorten hceft deze eene Ircchlervormige
buis en den zoom in vijf landen verdeeld: U. Ilallii, enzv.; Ijjj anderen is die buis zeer klein
e n de zoom in vijf deeien verdeeld: U. canesecns, enzv.; cu bij nog anderen beslaat de kelk allccn uit
vijf declen: U. ferrea, enzv. De slippen van den kelk staan meestal klepvormig. De bloemkroon is min
of meer «gcimatig Irccbtervormig. Zij hecft den zoom in vijf deeien verdeeld, cn deze vó6r de opening
als dakpannen geplaabl. Naar de opening, tógcnover de insncden, draagl zij de meeldraden, wclke
uit zeer korte helmdradcn en aan den voci yastgehechte belmknopjes bestaan. De laalsten zijn langwcrpig
ovaal, bebben de sluifmeclhokjes bencdcn in kleine punljes uilloopende, cn den helmknoop loegespilst
of punlig. In de twcebokkige vrueblbeginsels zijn de placentae, in het middcn van den tusschenwand,
aan cen uitslekend randjc bevesligd cn door de ciljes bedekt. Do vrnehten bebben ecnen
vericngden eivorna, ticn ribben, en zijn van den tcrugbiijvendeu kelk voorzien. Zij zijn zamengesteld
uit ecn lederacblig sareocarpium en mesocarpium, cn uit ecn kraakljeenig cudoearpium, en verdeeld in
twee hokjes, welke door het laatste worden gcvormd. Zij scheiden, door de scbeuring van den tussebcnwand,
in twee deeien, zondcr standertje na le laten. leder dczer deeien springt aan de binnenzijde,
in den naad, legcnover de placentae, cn aan de buitcnzijde, tot op het midden, soms niet zoo diep,
soms dieper, open. De placentae zijn ua de opening der vruebten gehcel vrij. Haar vorm is half rolr
o n d , aan de einden min of mecr loegespilst, en aan de binnenzijde van twee kleine voren voorzien.
Op dczelve zijn de zaden aan het benedeucinde vaslgchccbt. lìij de meeste soorten bebben zij bel naar
bovcn gerigle gedcelle onverdeeld en liei andere in Iwceeu gesplelen. Deze uilgegroeide gcdeeltcn
worden door de testa gevormd, cn geven aan het wezcntlijk gedeelte van bel zaad, waar de eivormige
kern ligi, eene lijnvormige gedaante. Hct uilgegroeide gedcelle van de testa beslaat uit lange buizen;
bei andere, dal de kern omringt, uit bockige cellcn. Het tegmen is zeer fijn en, allcen bij eene Sterke
vcrgrooling, als ecn celachtig weefeei erkenbaar.
I n het algcmeen ontwikkelen deze gewassen hunne bladen voornameiijk in den rcgentijd cn blocijcn
zij in het drooge jaargelijdc. Hunne vruchlen komen oDgeveer drie tot vier maandeo na het bloeijen
tot rijpbetd.
De soorten van het geslacht Uncaria, zoo als zij worden opgegeven, zijn in Zuid-Amerika, op het
vasleland van Indie en in don ludischcn Archipcl, tot aan Nieuw-Guinea gevonden. De Ai-chipel is
eehler het wai-e vaderland van dit geslacht. Zijne soorten behooren daar, vooral op de groote Sundaeilanden,
te liuis, en zijn van het zeestraud tot op ruim 1000 N. eilen verzameld. Ilare groeiplaats is
zoowel op de opene velden, als in de bosschen. Op de eersten ontwikkelen zieh vooral de blocmen en
de bladen; in de laalsten heeft eene meerdere uitgroeijing van de steng plaats. Zij staan in de bosschen
niet zelden alleen; daarentegen zijn er op opene plaatsen dikwerf eenigen bij e lkander , tusschen de kleine
groepen van struikcn verspreid.
I l c t geslacht Uncaria verschiit van Platanocarpura en Anthocephalus, door de oi)enspringende vruebt
e n ; van Nauclea en Stephcgjne, door het gemis van hct standertje tusschen de beide hokjes van de
vrucht, en van alle de opgenoemden, door de aan deze gewassen eigene slingcrejidc groeiwijze.