AI de soortcn van de Dipterocarj>eac zijti tusschen N. lîr. cii 10® Z. Hr., en 75° en 115° Oosiev-
Icnglc versprcid. Verscheidene dcrzclvc hcbben op bct vastclaud van ludic hct stroomgcbied van den
Ganges loi standplaats. De Valtca rolsusla, volgens den Ileev Wallicb de noordelijkst voorkomende
soort dier famille, wordt nog tot op 31® N. lîr., aan den oorsprong van dien sli-ooni gevonden; de
andei-en behooren daarentegen in de lagere brcedle van Bengalen en op liel sehiereiland Dekan le huis.
De Valeria Indica is van (icylon bckend. Vau Poeloe-Pinang zijn Vatiea (Sborea) longisperma en
Hopea faginea, en van Singapoera llopea gratissiina genoemd gewoixlcn. Door de vereenigde pogingen
van lie Nederiandsehe Natuurkundigen, kuiinen de soorten der Diplerocarpeae nu als Java, Bornéo,
Sumatra en ¡\ieuw-Gumea l)e\vonende, worden opgegeven. Zij zijn in deze oorden ongelijk verdeeld.
Op Java werden tot dusverre alleen soorten van Dipteroearpus verzaraeld; op Sumatra zijn, bebalve
eene enkele soort van dit geslaebl, audei-e van Vatiea, Rcllnodendron en Dryobalanops gevonden;
van Nieuw-Guinea is de eenige Anisoptera Zippeliana Ijekend, en oj) Boriieo werden aan de geslaehten
Diptei-oearpus, Dryobalanops, Ilopea, Anisoptera en Retinodendron, nieuM'e soorten toegevoegd.
Daarenbovcn korat bet geslacht Dipteroearpus, blijkens eene door mij in het Ilijks llerbai-iuin
geziene soort, Dipteroearpus fnlvns Bl., ook op Manilia voor.
lletgeen door den Hoogleeraar Blume en de Engelsebe Kruidkundigen omirent de slandplaatsen en bet
uiterlijk aanzien dezer gewassen is medegedeeld, bebben ook wij, bij de door ons waargenomene soorten,
opgemerkt. Zij waren meest allen in gezelsebap vereenigde bewoners der tusseben bet Strand en 1500 melers
boog gelegene bosseben, en trokken vooral längs de boorden der rivieren, waar zij gebeel overzien konden
worden, door bunne grootte, bladcn en de tusseben dezen uitstekende bloemen en vrueblen, de aandaebi.
Eenige soorten (Dipleroeai-pus trinervis, D. Baudii, enzv.) bebljen dikwerf ruim 35 meters booge en
3 tot 5 meters dikke stammen, welke als zuilen verbeven en door een, in de tropiselie streken zeldzaam
gemis aan woekergewassen, gekenmerkt zijn. Bijna allen bezitten uitgebreide kroonen, en eenen, alleen
tcgen den bloeilijd eenigzins minder digten bladtooi, die van bet begin tot zijne volkomene ontwikkeling
de verscbillendc tinten van groen doorgaat. Bij de eerste ontwikkeling zijn deze bladen licht-, somwijieo
geei-groen, dof, en vervolgens krijgen zij langzamerhand eene donkerder kleur en eene glanzige oppervlakte.
Tusseben dezelve prijken welriekende bloemen. Bij Dipteroearpus versieren deze den omti-ek
der bladkroon door bare aanzienlijke grootte, bij anderen door bare talrijke vereeniging: in beide
gevallen geven zij aan de, op eenigen afstand geziene kroonen, een gevlekt voorkomen; in een later
tijdperk ondersebeiden zieh de gevleugelde kelkeu door bunne kleinere bladuiliweiding en door de
licbter groene of meer roodaehtige kleur van de hen omgevende bladeu.
De door ons gevondene soorten bcbljen meestal tamelijk regelmatig rolronde, regte stammen, die door
eene geel-grijze of liebt bruine, dikwerf vrij gladde sehors zijn bekleed. llel bout der lakken en derjongo
boomslammen is niet zeerdigt, liebt geeljdat der oudere stammen hccflbijde meesten,versch zijnde,eenc
liebt gele of bruin-gele kleur, die vervolgens donker of rood-bruin wordl; een' fijnen draad, een zaeblen
gemakkelijk te bewerkcn weefsel, en over bel algemeen eene laraelijke duurzaamheid. Zij bezitten wijd
uilgesprcide, van onderen vlakke, van boven slompe, zelden kegelvormige, digtbcbladerde kroonen, met
borizontaal uitgespreide boofdlakken, die op eenigen afsland van den stam in kleinere takken verdeeld zijn.
De eerstgenoerade takkenzijn over het algemeen rolrond, glad; de laatsten een weinig zaamgedrukt, zelden
volkoraen rolrond, op verscbillendc wijzeo behaard, en vooral bij Dipteroearpus met kleioe ringen, de
overblijfselen van bet aanhechtingspunt der nevenblaadjes, voorzien. De knoppcn zijn bij de soorten van
Dipteroearpus zeer lang, en de beide hen bedekkende nevenblaadjes, welke na de ontwikkeling der bladen
afvallen, gebeel of gedeeltelijk als eene seheede of kapje zaamgegroeid. Zij hebben bij de soorten der
andere geslaehten eenen minder verlengden vorm, en de nevenblaadjes, welke na de ont^-ikkeling der
bladen nog eenigen tijd blijven zilten, zijn niet zaamgegroeid. In de knoppen zijn de bladscliijven met
de binnenzijde naar elkander gevonwen, op de nerven zeer digt behaard, zelden gebeel glad, seheedevorinig
de latcr ontwikkelde deelen omvattende; de bladstelen hcbbcn eene geringe ontwikkeling. Bij
volkomen uitgegroeide bladen zijn de bladstelen dikwerf vrij lang, digt bij den voet van het blad met
cene geleding, die zieh in vele soorten door eene verdikking of door eene knievormige bogt vertoont,
stomp-driekantig of bijna rolrond. De bladschijven zijn langwerpig, aan de einden puntig, stomp of
ingesneden, veclal gaafrandig, glad, met eene bekleeding, die nit enkelvoudige of tevens bundelsgewijze
vereenigde baren bestaat, lederaebtig, met dikwerf zeer uitstekende middel- en boofd-zijnerven. De
laatste loopen van de middelnerf tot digt aan den rand, en buigen zieh naar boven. Zij worden door
eene menigte, dikwerf evenwijdig loopendc kleine nerven en netvormig verdeelde aren verbonden.
De knoppcn, T^•elke de bloemen insluiten, hebben eenen meer rolronden, toegespitsten vorm dan de
bladknoppen, en staan in de oksels der bladen of over dezelvcn. De bloeiwijze bestaat uit eenvoudigc
trossen of zeer verdeelde pluimen, en is meestal met eene meer of minder digte bebaring bedekt.
Haar bloemstecl is, onverdeeld zijnde, met bogten, en beeft de bloemen op uitstekende kussentjes
geplaatst; doch verdeeld zijnde, bezitten de deelen van den algemeenen steel veelal dezen zelfden vorm.
De bloemen zijn niet zelden längs twee tegen elkander overstaande zijden van den steel geplaalst, en
hebben bij Hopea en Retinodendron ieder een klein sebutblaadje, dat haar, vóór de ontwikkeling, insluit
en na deze spoedig afvalt. AI de bekende soorten bebben de bloembekleedselcn dubbel, uit cenen kelk
en uit eene blocmkroon bestaande. De kelk bestaat uit vijf deelen. Bij eenigen zijn deze deelen
aan den voet lot eene buis zaamgegroeid; booger, als vijf ongelijke lobbcn, in den knop klepvormig,
en in het midden naar binnen gebogen en tegen elkander gevonwen: Dipteroearpus; bij anderen
zijn de deelen even zoo zaamgegroeid, maar voor de opening als kleppen of over elkander gelegen:
Anisoplera, Uetinodendrou, en bij de soorten van Vatiea en Hopea zijn vijf gchccl vrije kelkbladen,
van welke twee binnenwaarts eu drie naar bullen zijn geplaalst. Bij eene ongelijke ontwikkeling van
de kelkdeelen, zijn twee kleine van de spil afgewend, 66n naar dezelve toegekeerd en staan de
beide uitgcgroeiden dwars van de spil of den algemeenen bloemsleel. De kelk is bij velen, gedurende
zijn gebeel bestaan, met eene meer of minder aanzienlijke bebaring bekleed; bij enkelcn alleen in den
jeugdigen Staat behaard, doch bij verdere ontwikkeling volkomen glad. Het benedensle gedcelte van denzelven
is bij eenigen, vooral bij de aan den voet zaamgegrocide, dik; het bovenste bladaai-dig. In dit
laatsle, vooral in de zeer uitgegroeide deelen, zijn drie tot vijf, zelden elf uit den voet ontspringende
boofdncrven, en cene menigte gctakte en weder netsgewijze vereenigde kleinere nerven en aderen. De
blocmki\}on is bij de meesten onder het vruebtbeginsel aangehecht, bij Anisoptera daarentegen, rondom
helzelve geplaalst. 7Jj bestaat uit vijf,.bij Hopea .i.in den voet le zaamgegrocide, en bij anderen gebeel