ítij de opgegevenc on dinscii kunnoii nog; die govoegd worden, welke hol onderzock der
bloeme,, opleverl. Zij zouden, inzonderheid de eigene vormen der eortje. van den hclmknoop toi
kenmerken kunnen dienen. In de »oorwerpen van Java en Pama.ton zijn de oortjes van de kortere
belmdraden sikkolvormig, die der längere stomp. In de voorwerpen van Banjerma.sing zijn die der kortere
knodavormig, die der längere met stompe, naar boven gekeerdo punten. De voorwerpen van de
Docson-rivier hebten de oortje» der körte, als kleine kegeltjes en die der längere met spitse naar
boven gekeerde pnnten. De met lange kelkdippen voorziene gewas«n van Poeloe-lampei hebben' wat
de gedaante dezer oortjes betreft, vele overeenkomst met die van de helmdraden der planten van
Banjermassing:.
In ennstige standplaatsen groeit M. pol janthum tot twee eilen booge struiken. Zijne langwerpi^e
som, bijna ronde kroon, is gewoonlijk geheel met rozenroode of lieht purperroode, rozenvormige bloe^
men bedekt, welke tussehen de licht grocne bladen verspreid ZIJD.
n , j vormt in bot algemeen geenen boofdstam, maar verspreidt zijne loten naar alle zijden uit een'
stronk, Oven boven den grond. Zomiige of niet digt belommerde oorden, vooral de eerste, zijn zijne
vooroaamste standplaatsen. Hier groeit bij in kleine groepen of gezellig; op Java vooral in gezetebap
van Ps,d,nm, met betwelk bij gebeele streken van vroeger bebouwd geweest zijnde gronden bedekt -
groetplaatsen, welke bem, volgens Rumpbius, ook op Ambon eigen zijn. Op Borneo groeit hij gezellig
aan den Tamatton en te Poeloe-lampei, doeh op geene dier plaatsen is zijne ontwikkelbg aanzienlijk
genoeg, om eenen merkbaren invioed op bet aanzien der Streek uit te oefenen. Hier hebben deze
planten haar aanzijn aan den bodem ontwoekerd, terwijl op Java de bodem aan de plant overmaat van
voeilsel scbenJct.
H. MELASTOMA ERECTUM. W. JACK.
l i c bcsehrijving VOT. Jack doet mij voomndmtelIoD, dat de plant, op Bantam door van Hasselt en
door m.j op den Javaansehen berg Bebakti, ongeveer ter hoogte van 650 N. eilen verzameld, dezen
nnam moet dragen. Door bare groeiplaats in digte bosseben wijkt zij «eds van M. polyantUum af
terwjl bare groeiwijze meer gestrekt en haar ioof ijler zijn. Voorts iomen daar nog andere kenmerken
b.j, vooral de bekiceding der plant io bet algemeen en van den kelk in bet bijzonder. Deze doet de
plant gemakkelijk onderscbciden. Zij geeft baar een zeer rnig voorkomen en bestaat uit tocgespiute,
langwcrp,ge, drooge, vliezige scbubjes of sln)oblaadjes op de kel ien, uit kleinere sebubjes op de takjes
en uit wollige baren op de ondervlakte der bladcn.
I I I . MELASTOMA LANUGIIVOSUM. IK.
Deze soort is zeer vermaagschapt aan M. Walliebii D. C., van belwelk zij door de bekiceding, voornaraelijk
der boofdnerven, versebilt. Deze kan desgelijks dienen om baar, op bot eerste gezigt, van
M. erectum af te zonderen. Ook komt de, over bei algemeen stomp eivormige, gewoonlijk korter
gesteelde vorm der bladcn, alsook de meer zamengedrongene bloeiwijze bierbij in aanmerking. Bij
nader onderzock dienen tot deze afsebeiding ook de oortjes van den belmknoop, welke bij M. erectum
sikkelvormig, punltg, en bij M. lanuginosum bijna rond zijn. Hei voorkomen dezer plant is struikaardig.
Uit eenen körten stam of stoel sebieten bijna loodregt, tot eene boogte van twee tot drie eilen, ondersebeidene
Stengen, welker booger gedeelte vooral, van takken, met eenigzins van elkander verwijderde
bladparcn voorzien is. llet lagere gedeelte dezer Stengen is dikwerf bladerloos. De gebeele plant heeft
eene geelgroene, soms naar bet bruine trekkende kleur. Hare aan bet einde der takjes geplaatste bloemen
zijn licht rozenrood. Zij verslerde bet boogere gedeelte van den tegenwoordigen top des beruebten
bergs Papandayang, waar zij tegen het donkergroen van de Myrica eene aangename schakering te
Weeg bragt. Daarenboven was zij op de steile en zonnigc plaatsen van den bcrg Salak vrij mcnigvuldig
en aanmerkelijk ontwikkeld.
I V . MELASTOMA JACIOAIVUM. KUS.
M. raimilis squomulalis, foliis oblongo-ovalis acutis basi obtusis supra selosis sublus sclosis iicrvis squamulalis,
floribus corymbosis ternis Tel solitariis, colyce paleacco, staminibus alteinis conneclivo elongato biauriculato.
ABBUSCTILÌ duorum triumve metrorum, babitu varia^ RAJII saepe distantes, subtetragoni, squamulis
parvis triangularibus vestiti, cinerei; RAHULI oppositì, ereeto-patentes, apicem versus saepe incurvati,
quadrangulares, quadrisulcati, squamulis triangularibus munitij — novelli compresse tetrangulares,
dense squamulatij rami ramulique saepe nodosi vel dilatati in ramulorum et foliorum inscrtione, ibidcmque
squamuloso-setosi. FOLI-A. decussata, erecto-patentia, oblongo-ovata, basi obtusa, apice acuta
apiculata, subintegerrlma vel minute crenulata, supra setosa setis margine crebrioribus, subtus setosa
in nervis cum squamulis elongato-triangularibus, coriacea, 0,10 longa, 0,035 lata, quinquenervia:
nervi curvati in apice folii cum nervo mediano confluentes. GESDIAE elongato-conieae, dense setosac et
squamulosae, foliolis conduplicatis; PETIOLI semiterctes, supra sulcati, squamulati, 0,01 longi. FLORES
terminales, raro axillares, corymbosi, terni vel soütaresj PEDUBCULI subtetragoni, paleacei. AIABASTRUJI
ovoideum, bracteis duabus subrotundatis obtusis extus in medio paginac squamulosis involucralum.
CALTX tubo elongato-campanulato, paleis lanceolatis imbricatis dense vestito, limbo quinquepartilo:
partes ante antbesin convolutae, apice saepe contortae, breviter triangulatae, acutae, in medio palcaceae,
marginae eiliatae. COROILA pentapetala, fauci calycis inserta, aestivatione convolutà; PETALA
cum laciniis calycis alternantia, late obovata, obliqua, obtusissima, sparse ciliata, glabra, laete rosea.
STAMINA 10, inaequalia, 5 majora calycis laciniis, 5 minora petalis opposita; PILAJIEKTA subaequalia,
magnitudine parumper diversa; ARTIIERAE oblongae, apice recurvae, basi obtusae, intus sulcatae, apice
poro unico pollen emiltentes, conncctivo majorum elongatum falcatum in inscrtione in auriculas duas