Na deze uihveiding omlrcnt de zamcnstellendc dcclcn der stcng, zelten M-ij de boscliouwing van licl
uiterlijkc der plant verdcr voort. De knoppcn zijn zeideii gcheel rolrond, uiaar veclal eenigzins zamcngcdrukt
en omvatlcn de jongere deelen. Uunne meerdere of mindere lengte hangt af van de ontwikkeling
van den sleel, aan welks einde de bekei' in ecneii zeer jongen staal slechls eene kloine teruggebogene
vcrdikking vormt. Deze, even als het verlengde gedeeltc van de middeloerf, eu de middelnerf bencvens
de randen der knoppen, zijn veelal digt behaard.
De kuoppen entrollen zieh bij de meerdere vergiooting, en gaan door de iiitgroeijing, in geliee! van
het gewone afwijkende bladvormen over, welke uit een' steel, eene meer of minder groote bladschijf,
met eene sterk ontwikkelde middelnerf, die zieh boven de bladschijf verlengt, en uil een' knods of
bekervormig ligebaam bestaan. Do bladen hehbcn, naar gelang van huimcn stand, eene veranderde
eveni-edigbeid in derzelver zamenstellende deelen.
De wortel en benedcnste stengbladen bezilten dikwerf alleen aan den voet, waai- zieh het blad met de
steng vcrcenigt, eene geringe scheövormige uilbreiding, wier middelnerf in eenen ongelijkcn driehoekigen
Steel uitloopt, welks bovenste gedeelte altijd vlak is. In den Jeugdigen Staat eindigt deze sleel in
een klein onregelmatig rolrond of vierkantig ligeliaam. Deze verdikking neemt vervolgens eenen meer
regelmatigen vorm aan, en wordt bijna kogelvormig bij Nepentlies ampullaria, meer eivorniig bij
N. gymnamphora of langwerpig bij N. gracilis. AI deze hoofdvormen zijn echter min of meer driekantig,
waai'bij het van de spil afgewende of buitenste gedeelte rond, en het naar haar toegekeerde, vlak is.
De gemcide vlakte wordt aan de beide zijden door twee bladaardige uitgcsneclcne kämmen begrensd,
welke sorawijlcn eene aanzienlijke uitgroeijing verkrijgen.
Bij eene meerdeie vcrgrooting van deze veelvormige holle aanhaiigsels, openen zij zieh aan de geknottc
uiteinden door een deksel, dat aan de uitstekende hoogste pmit vastgehecht, zieh naar de spil der planl
ontsluit en, zieh vervolgens van deze verwijderende, terugbnigt. Dit deksel is vliezig, eirkelrond of
meer ovaal, en verändert bij den voortgaanden groei van den beker weinig in grootte of vorm.
De stengbladen hebben eene andere evenredigheid. De vlakke bladschijf wordt door eenen, dikwerf
aaiizienlijk langen steel, welke aan de beide zijden een smal bladaardig, bij de steng eindigend randje
heeft, gedragcn: zij is meest langwerpig ovaal, aan beide einden spits, zelden Stomp uitloopende, en
heeft in bare nervuur vecl overeenkomst met die, welke bij een ige monocotyledonische gewassen wordt
waargeuomen. De hoofdnerven ontspringen aan den voet, zelden uit de raiildelnerf, loopcn vervolgens
bijna even^'ijdig mel den rand van de bladschijf, en vercenigen zieh aan den top met de middelnerf:
zij zijn door eene menigte kleine äderen verbonden, waardoor een uit vierkante mazen bestaand net
wordt gevormd.
De steel, welke, zoo als ik boven rceds aanstipte, eene voortzetting tler middekcrf van de gemeldc
bladschijf is, vertoont zieh onder twee gedaantcn: in de digt bij de bloemen geplaatste bladen eindigt Inj
dikwerf in eene eenigzins verdiktc punt, en heeft dan sehijnbaar alleen het doel, om als klawicr de te
zwakke steng te ondersteunen, waartoe zieh het uiteindc in eenige krullen terugbuigt en de naastbij
gelegene takken omwindt: bij anderen ontwikkelcn zicii aan het einde van den steel de reeds gemeldc
bekers. In dit gcval gaat hij cerst regtstandig op, kronkell zieh vervolgens in twee of drie krullen om,
cn buigt zieh dan loodregt naar bcnedcn, om in den omgebogenen voet van den beker over te gaan:
zoodat hier de steel door de ki-ullen als klawicr dient cn tevens den opgerigtcn stand van den l)eker
bevordert. Bij ccnigc planten zijn deze bekei-s regelmatig buisvormig, bij andere buisvorraig met eene vcrwijding
boven den voet en bij sommige meer rcgebnatig li'eehtervormig. Op dczelve verdwijnen de bij de
bekers der jongere planten dikwerf zeer ontwikkcide ingesnedene bladvormige kämmen, naarmate zij hooger
geplaatst zijn, en laten op die van zeer ontwikkelde planten dikwerf alleen in kleine randen hunne ovcrblijfsels
terug. De mond of opcning der bekers van de steng en wortclbladen is door eene vlakke geribde
biuduitbreiding gekroond. In zeer jonge bekers is deze biwrd vlak, en bij meer ontwikkelde is, zoo wel
het binnenwaartschc, als het naar buiLen gelegen gedeelte vau deze bladuitbreiding onigerold; bei binncnwaartsehe
liceft den omtrek scherp getand. Overhetalgemccnzijn de dekselsvandebekersder Stengen
meer uitgegi-oeitl, dan die van de bekers der wortclbladen, en van eene minder langwerjiige gedaante.
De stengbekcrs hebben, even als de wortelbekers, drie hoofdnerven, welke met de kanten van den
steel in verband slaan; twee dcrzclve zijn tegen over de spil gelegen, en cene is van de spil verwijdeixl.
Tusschen de beide eersten, op welke zieh de gemeide kämmen ontwikkelen, verdwijnen ¿éne of somwijlen
meerdere nerven van den voet naar den rand. De andere nerveu, welke grootendecls uit den
steel of in kleiner aantal uit de gemeldc twee kamnerven liaren oors¡>rong nemen, loopen bijna allen uit,
op het tegen over de spil gelegen punt der aanhechting van het deksel. Zij vercenigen zieh hier gedecitclijk
in een klein, somwijlcn getand aanhangsel, cn breiden zieh anderdeels in het deksel weder uit.
Tusschen deze hoofdnerven zijn eeue menigte kleinere aderen, welke echter door de meerdere buigingen,
een minder regelmatig net vormen, dan op den vlakken bladboord. De nervuur der deksels is, door hare
rigting eu door hare meer boogvormige takverdceling, van de bovengemelde onderseheiden en komt
meer met die der gevi'one bladen overeen.
De gemcide bekers zijn vóór het opcngaan tot op de helft, zelden daar boven, met vocht gevuld,
hetgeen cen genoegzaam bewijs oplevert, dat dit vocht in den beker zelven afgescheiden wordt en niel
ontstaat door den invallendcn regen of dauw. Nadat de bekers zieh geopend hebben, blijft deze
afscheiding van vocht, vooral op vochtigc plaatsen, voortduren, en in geledigde toegedekle bekers heb
ik telkcns weör nicuw vocht zicn afschciden. Rumphiiis, welke de Amboinschc Nepenthes gcdurcnde
eenigcn tijd schijnt WMargenomcn le hcbljcn, deelt ons mcdc, dat deze afscheiding voornamelijk des
ñachis zoude plaats vinden. De in de nabijheid van Padang door mij gcdane waarnemingen, stemmen
met dit door Rumphius mcdcgcdeeldc gcvoelen niel gcheel overeen, maar pleiten er voor, dat de
des nachts in de tropische gewestcn zoo rijkclijk vallende dauw een gi-oot aandeel heeft aan dit door
Rumphius bckcnd gemaakt versehijnselj terwijl de gedurendc den dag plaats hebbende en niet in aanmcrking
genomene verdamping van bot vocht, zeker bei hare zal hebben bijgebragt om Rumphius Lot
de mccrdorc afscheiding gedm-ende den nacht te doen besluiten. In den omtrek van Padang had ik in
een' zeer vooluigcn bodem eenige gewassen waargenomen, T^'aarvan sommigen in de schaduw en anderen