endocarpio coriaceo, abonu uoilocularis, loculo sparse pil»o. Se«, „„¡cun,, l„e„l„,„ evnicn,
ovoidcu,», glabrom; coriacea; niicropjlae opposi,a. E ™ crce.us; cot^l™, . ;
scmi-ovoideae; radícula ci plcmula inclusae, turbinalae.
Cresoit in sylvis Mdiniang: SraAtnA; in monte. Saliocmlang: Bon„„.
liplloio T.b. « . Figa,,, Q„erc„. .„.gen,.«. 1. C„p„l. j ™ 2, Cup.I. pa,,„ . b ™ , c„n, „,,¡„
J. Ovanam longaaclmaliter dc^is,„„. 4. Capala a.Iolliop. 5. Capala par« .bscls.,1 cn,n orario 6 Ovarii
p.» laagiladlaame, 7. Capala fere „a,...., 8. Capal.c „>io l„„5ÌLa<ll„.ll, caa,'glande ' e,
a Woa, „Ladeabl.,,.,. Gh* ta.i. „. Gl„„ l.agl.adla.lUer d¡„ceU. VI. Sea„„ a„„.„„„„„
a l..»-e, U. P.S.K, e, ,4. basi. ,5 e. 10. Saa.i.. ,„„gi,.d¡„„|¡,„. „. j,,,^,,^ „.„cdoaib,.
¡ibscissis.
De voorwerpco, welkc ™ „ Qoereu, argentata op J W ,erza„ield .¡j„, kunncn ™„ die ,a„
Sumalra ondcrseheiden worden door de grocoe onder.lakle der bladcn ea door de ion^e eìkcis De
laa,s,e bebben, bij de voorwerpen va„ Borneo, cene n=eer resetoa.ige, balf ronde'of kegelvo™!-»
gedaanlc. Be.de dcze kcnmerken .¡j„ mij ecblcr niel voldoende voorgckomen, on, de, voor bel overi-e
zoo gelijke vormcn, als soorlen le onderscheiden. °
liij d e « soor, bebooren „aarsebjnlijk, naar de takjes te oordeelcn, eenige takken mct mannclijkc e„
»er jonge wonwelijke bloemen, ,vclke wij in juNj te Indrapoera ,erzan=clde„. Ilare bladen no»^
zeer klem. De n.annclijke bloemen bebben cene volkomenc omwikkcling. Zij zijn, evcn als bi, O pubeseens
in bangcnde kaljes. Onder ledere bloeno .1, cen bijna rond sebmblaadje „et cencn bcha;rde„
rand Ile, bloenrbekieedsel is in vier of ,ijf ongclijkc dcelen verdecld. In betzelve zijn ad« to, ticn
betadraden, van wclkc vier of vijf dikwerf iets langer zijn, dan de anderen. De beloaknopjes bestaan
n,t t„ce lobjes, sonas gelijkmalig, soms onregetoatig ontwikkeld, na.nel.jk n,et bet cene lobje, als een
klem knoopje, op den rug van bet voln,aakte. Van bet onontvvikkclde vruebtbeginscl is in dezel.e
naauwcbjks een spoor zigtbaar. De vromvclijke bloemen staan in kleine kaljes, fonder mannelijke
bloemen. Xij bebben een vierdeclig bekiecdsel en zeer grootc stempels.
.XVII. QUERCUS OiDOCARPA. k„s.
Q. raa,ali, glabri,, falil, oblong!, .c„n,i„.,i., apice» ver.,a, „ „ l i , , .„en.oran, f„,„,„b„. ,„li,a,lis , capali, ,.„cc„.
tnce 70nalis, glanclibus ovoicleis.
Amo,; „A,„ snbtcretes, fusci; „a™„ patentes, tcretcs, lentieellati, nigrescentes, glabri Tca
versus ap.eena ramorum eonferta, longe petiolata, oblonga, acuminata, basi acuta, ver.sus apicem
serrata, supra nitida, subtus pube.secntia, nervis primariis erec.o-paten.ibu, reetis apice eurvatis ncr.is
secundaras parallelis approximatis, coriacea, 0,1.9 longa, 0,06 lata; ,.„,ou scmiteretos, basi inerassati
glabr,, 0,04 longi. er.>„AE axillares, obovoldeae glabrae, tegumcutis .emi-ro.„„dis et se,ni-oblon»i,'
solitarii. &T.LA scssilis, pcivirormis, eonceutrice zonata, zouis calveulatis dcutieulatis p'umz
iáüsssaa
bcscens, intus basi planiusculù scrieco-pubescens. Glaus dimidia parte eupula cincia, ovoidea, obluse
mainmillata, basi plana enin disco parvo, epicarpio crustáceo, sareocarpio fibroso, endocarpio coriaceo,
abortn nnilocularis, loculo glabro. Se.«» unicum, loeulum implens, ovoideum, vortice acutum, glabrum.
Crescit in tyhit Melinlang: Siihatra.
Tal). 47. 18. Figara lanioli.
Quereus oidocarpa is door boudlng en grociwijze zeer na verwant aan Quereus argentata, in
welker uabijbeid z\j wast. Beiden zijn booge boomen mei zeer ijle kroonen on ecnen schcrpen bladslag.
l i j bebben ronde knoppen, welke eenige overcenkomst met die van Quereus peduneulata bezilten en
uil talrijkc scbubjes bcslaan. De vorm der bladen is van beiden lamelijk gelijk, allecn versebillende
door de zaagtandcn, welke bij Q. oidocarpa aanwezig 2Ìjn. Dare vrucbten wijken van elkandcr af door
bel uitcrlijke, docb komcn door bun inwendig zamenstel overeen. Bij Q. oidocarpa is bet kuipje kleiner
in vcrbouding tot de akers, met minder ringen en bekkenvormig; bij Q. argentata is bet bekcrvormig.
De eikels der laatstc soort bebben aan bet beneden einde eenc vrij aanzienlijke scbijf; die der eerste
sleehts cen zeer dun sehijfje.
In oetobcr droegen beide soorten vruchtcn. Q. argentala bad toen nog jonge cn bijna rijpe vrucbten.
Q. oidocarpa bebben wij toen met enkcle vruchten verzameld. De mannelijke bloemen zijn door ons
in geene van beiden waargenomen.