XII. BAUIIINIA STIPÜLARIS. Kus.
B. ibiiis basi cxciso-coi-clatis, füliolis oblongis acutiasculis ultra medium coanalis 4-5 ncrviis, stipulis suborbiculatis
vel leuiforaiibus, bi'actcis lanccolalis, iuflorcsccDliä coiymboso-raccmosd, peliilis obloagis acunibatis basi subcordatis.
CiBLls scandens; rajii teretes, rugosi, grisco-fusei; nAjitjLi obscure tetragoni, suloati, fuseo-pubeseentes.
Foiii basi cordata, apici sinu 30° ad 40", supra glabra, adultiora subtus sparsim et júniora
dense pubcscentla; folióla oblonga, aeutiuseula, 4-6 ncrvia, ncrvis seoundariis distantibus, ultra medium
connata, 0,07S longa, 0,035 lata; piuol i subterctes, inferné et superne compresso-inerassati, 0,04 longi.
Stipilae suborbiculatae vel reniformes, intus glabriuseulae, cstus puljescentes; siipbllai minntao,
ovales, obtusne. Cmwn simplices, subteretes. ImLoniscEHTiA axillaris, oppositifolia vel terininalis,
corymboso-racemosa; PEDmcuLra comuiiis angulatus; pedicelli triangulali, trisuleati, longi, bibracteolati,
dense pubescentes. Bbíoieab et bhacieolae lanoeolatac, acuminatae, pubescentes. Alabasimm
subpentagonum, acutum, dense pubescens. Caltcis tubus subpentagonus, inferne gibbus, decern
sulcatus, intus glober; limbns quinqué paptitus: partes lineari-oblongae, acuminatae, muoronulatac, intus
glabrae, 0,02-5 longac, 0,003 latae. Pétala quinqué, alba, unguiculala, subacqualia; unum vexillum
menticns oblongum, acuminatum, basi profunde cordatura; altera oblonga, acuminata, basi cordala,
0,01 lata, 0,026 longa, intus glabra, cxtus in nervo mediano sparsim pilosa. SiAiiiiiA 5: tria fertilia, duo
sterilia; filajimta tetragona, attenuata, glabra; autiieuae ovatac, superne acutiuseulae, inferne suljeordatae,
vacillantes; stcpilium filamenta eädem formä, rudimenta anthcparnm gerentia. Gtjopuobi
pars cum tubo oalycis coalita glabra; pars libera dense pubescens. OvARni.ii oblongum utrique angustalnm,
dense pubescens, uniloculare; owla 3. Sitlps compressus, superne latior, glaber; stigma
capitatum, truncatum. Lecuiies lineare, basi cuneatum,.apici roluudatum, acutum, lignosum, fuscnm.
Semina baud ab iis Jìaubiniae ferrugineae diversa.
Crcscit in inonie Singalang: Suslatra.
Ongeveer 600 eilen boven zec wcrd deze soort in de bosseben van den Singalang verzameld. Zij is
bijzondcr opmerkeusnaardig door de aanzienlijke grootte en den vorm der nevenblaadjcs. Hare kla-
•wieren, ten koste van de nevenblaadjcs, van de Maden en somwijlen van de bloemen gevormd, zijn
mecstal ongedeeld en, oven als die der andere soorten, bij wclke zij cnkelvoudig zijn, naar buiten
omgerold.
Xm. BAUnlMA CORYMBOSA. HoiBiiRon.
B. foliis b.isi coRlatis vel trmicatis, foliolis rotcndato — ovalis übtiisis infra medium connatis, stipulis et biacLeis
lanceolatis, inftorescenliä coiymboso-racemosä rufo-sei-iccA, petalis oblongis oblusis mifj^iculatk.
Uc Candollc, Prod. 2. p. 515; De C. Mom. s. I. Ug. p. 487, Tab. 70; Rosbm'Rh, Flor. lud. II. p. 329.
Crascii in monte Singalaìig: Slwatra, etc.
lìIJDRACE TOT DE KEHNIS
T E R I V S T U O E I I A C E A E ,
P . W. KO R I H A LS.
Vele der geslachten van de famìUc der Ternstroemiacoae waren vroegcr onder de Aurantiaceac
gerangschikt. U¡t dezen werden zij door den Heer Mirtei, wegens verscheidene kenmerken, die aan de
eelite Aurantiaceac vreerad waren, gcscheiden, om onder twee afzonderlijke familièn, naar de voornaamste
geslachten, Ternstroeraieae en Theaccae genoemd, verdeeld te worden. Deze beide familien
behield de licer De Candolle, wien de voorrang ten opzigte der afscheìding van de laatste familie, onder
den naara Camellieae, toekoint, in zijnen P rodromus , daarbij opmerkende, dat de Ternstroemiaceae en
Camellieae later, door de ontdekking van tussebenvormen, welligt vereenigd zouden kunnen worden. Do
Ternstroemiaceae werden iu geracld werk in vijfafdeeliogen gesplitst: Tcrnstroemieae, Freziereae, Sauraujeae,
Laplaeeac en Gordonieae. Den beiden eerstgenoemden worden, als gemeensebappelijke kenmerken
, scliutblaadjes onder den kelk cn vastgegroeide helmknopjes toegckend j zij worden onderseheiden door
den Stempel, die bij de Ternslroemieae zaamgegroeid, bij de Freziereae als in twee tot vijf deelen gesplelen,
voorkomt, en door den vorm der kiem, welke de laatste afdeeling een weinig gebogen, en de
cerste geheel boogvormig bezit. De Sauraujeae en de Laplaeeae hadden bet gemís der sebutblaadjes met
elkandcr gemeen; doch de Sauraujeae waren gekcnmerkt door de zamengroeijing der bloembladen, door
de vaslhcchting van de helmknopjes op den rug, en door bet gescheiden zijn van de stijlen j de Laplaeeae,
door de vrije blocm]>laden, die de drie tot vier kelkbladen dikwerf in getal oveilrofren, door de vasthechting
der helmknopjes aan den voet, en door de zamengroeijing der stijlen; daarenbovcn wordt aan
deze afdccling ccn vleezig-hoornaardig eiwit toegesehreven.