vcl ovalia, acutiuscula, serrata, basi cuncata et mtegeiTima, utrinque nitida, coriacea, 0,055
longa, 0,02 lata; PETIOLI scmiteretes, glabri, 0,003 longi. GEMMAE subteretes, attcnuatac. FLORES
axillares, solitarii vel geminati, poiygami. FLORES masculi. CALYX bibracteolatus, pentascpalus,
persistcQS, aestivatione imbricatàj BPUCTEOLAE suboppositae, calyci approximatae, ovatae, aoutae,
glabrae, minutaej SEPALA inaequalia [duo exteriora minora, ovata, obtusa; tria interiora subrotunda,
obtusissima] glabra 0,002 longa et lata. COROLLA pentapetala, campanulata, aestivatione ¡mbricatäj
PETALA basi adlìacrentia, obovata, emarginata, crcnulata vel integerrima, basi squamulata, glabra,
0,004 longa, 0,002 lata. STAMINA 10, libera; FILAMENTA teretia, sursum attenuata, glabra; ANTUERAE
basi aifixae, oblongae, basi cordatae, connectivo in mucronulum producto, biloculares, rimis longitudinalibus
dcbiscentes. POLLEIT sphaericum. PISTILLI rudiraentum hemispliacricum glabrum. FLORES
feminei. CALYX et COROLLA floris masculi. STAMIWA nulla vel rudimcnta eorum filiformia. OVARHJH
liberum, ovoidcum, versus apicem attenuatum, glabrum, triloculare; OVULA 6—10, campylotropa,
placentis partitis ex axi loculi productis aifixa. STYLUS subtei-es, glaber; STIGJIATA tria approximata,
demum patentia, filiformia. BACCA pisiformis, parte styli mucronata, saepe obsolete trisulcata, glabra,
coerulea, trilocularis; DISSEPIMENTA membranacea. SEMINA 4—8 in singulo loculo, hippocrepiformiconiplicata,
ovata, compressa, bilo et cxostomio approximatis; TESTA crustacea, serobiculata; TEGMEN
mcmbranaceum, tenue. EMBRYO in medio albuminis albi et granulati, cylindricus, bicruris; RADICCLA
acutiuscula; COTYLEDOITES obtusae.
Crescit in inontibus Pmnailon, Sahoembang, Batoe, Rantau: BORNEO.
Tab. 17. Figura hujus specici. 1. Ramus femineus. 2. Ramus masculus. I.Flos. 2. Flos, calycc ablato. 3. Calyx
cxplicalus. 4. PeUilum iiilus visum. 5. Flos masculus, calyce et corolla ablalis. 6 et 7. Slamina.
8. Pistilli rudimenlum et stamen unicum. 9, Ovanum. 10. Ovarium verticaliter sectum. 11. Ovarii transvci
salis Sectio. 12. Fructiis cum' calycc persistente. 13. Fructus vei'ticalilcr scctus. 14. Semina denudata.
15. Placenta cum oviilis. 16. Semen. 17. Semen verticaliter scctum. 18. Embryo.
Do door mij, onder den naam Eurya nitida vereenigde gewassen, kunnen misschien later tot de
vermeerdering van bet getal soorten des geslacbts Kurya, bet bunue bijdragen. Wanneer men de
verschillendstc vormen met elkander vergelijkt, vindt men dezclve wezentlijk zeer afwijkcnd. Op ledere
plaats, waar wij deze gewassen verzamelden, leverden zij bet eene of andere verschil op in hunnen vorm.
De aan den voet van den Sakoembang groeijende planten liebben dc bladen elliptisch, naar den voet
versmald in cen steeltje van ongeveer TV der lengte van bet blad, aan of naar de punt zeer toegespitst, met
stompe zaagtanden. Aan dien van den Goenong Batoe, een' voorbeuvel van een meer westelijk gelegen
gebergte, zijn de bladen grooter, verdcr van elkander verwijderd, veel korter gesteeld, aan den top in
eene kortere spits uitloopende, en met grootere stompe zaagtanden voorzien. Op de ki-uin en längs
den voet van den berg Pamatton groeijen twee vormen. Be voorwerpen van de kruin, ten gevolgc
van bet eigenaardige des bodems, alleen door regenbuijen bcvocbtigd, zijn op bet aanzien minder uitgegroeid;
de takken zijn door eenen breeden rand bezoomd, de biaden zeer kort gesteeld, ovaal, met
eene stompe punt, kleine stompe zaagtanden en tamelijk dik. Aan dezclve zijn de bloeraen, welke
gewoonlijk gcpaard in dc oksels der bladen staan, aan cenige takjes zeer digt bij elkander; zoodat zij,
ingeval de bovcn dczelve geplaatste bladen niet ontwikkcld waren, aren zoudcn vonnen. Dczc afwijkiiig,
aan takjes van eene gelijke ontwikkeling voorkomende, is ecn gevolg van de standplaats, en schijnt raij
toe, veroorzaakt te worden door cenen stilstand van groei, -n elke bij gemis van den noocligcn regen plaats
heeA. De andere vorm uit deze strekcn beeft de Jiladen langwerpig-ovaal, aan de beide einden toegespitst,
met scherpcre zaagtanden, en van eene dünnere zclfstandigheid.
Dcze soort is bij de bewoners vau de boorden der Docson-rivier, onder den naani Tomngau bekend.
IV. EURYA CONEOCARPA. Kits.
15. i'iinuilis glabris, foliis iancoolato-ulliplicis scrratis glabris, floribus geminatis, scpalis ovalis, iractiibus turbinali?.
ARBUSCULA facie Euryae glabrae. RAMI patentes vel erecto-patentes, subterctes, saepe compressi,
glabri, fusci vel glandacei; BAMULI subeompressi, glabri, saepe marginati. FOLIA alterna, subdisticha,
erecto-patentia, lanceolalo-elliptica in planta maseula, oblongo-ovata in planta femínea, basi angustata,
obtuse acula vel acuminata, a medio ad apicem usque obtuse scrratis, serraturis raucronulatis vel
callosis, utrinque glabra, nitida, coriacea, 0,06 longa, 0,015 lata vel 0,05 longa, 0,02 lata, nervis
reticulatis, supra cxsculptis, subtus prominentibus; PETIOLI semitcretes, glabri, 0,003—0,005 longi.
GEMMAE compresso-subulatae, glabrae. FLORES axillares, geminati, raro solitarii; PEDÜNCÜH tetragonocompressi,
glabri; BRACIEAE fiori approximatae, subaequales, ovatae, obtusae, glabrae. ALABASTRUM
ovoideum. FLOS masculus. CALYX pentasepalus, aestivatione imbricatà; SÉPALA erecta, late ovata,
obtusa, apice cum mucronulo calloso, utrinque glabra. COROLLA campanulata, pentapetala, aestivatione
imbricatà; PÉTALA basi adbaerentia, obovata, obtusa, glabra. STAMIIÌA IO—15, biserialia, alterna
saepe breviora; FILAMENTA linearla, attenuata, glabra; ANTHERAE basi affìxae, oblongo-ovatae, connectivo
in mucronulum producto. PISTILLI rudimentum attenuato-couicum, glabrum. FLOS femineus. CALVX
et COROLLA floris masculi. OVABIIÍM scmiovoideum, attenuatum in stylum tri- quinquepartitum, glabrum,
tri- quinqueloeulare; OVPLA in singulo loculo IO—20, biserialia, placentae lineari axi loculi insertae alTixa;
STIGMATA 3—5, subuliformia, intus papillata. BACCA turbinata, subattenuata, glabra, trilocularis.
SEMINA 8—10 in singulo loculo, superimposita, placentae lineari lamellae ope in loculum productae afiìxa,
dcformia, saepe compressa, bilo et exostomto approximatis. STRUCTURA seminum similis Euryae serratae.
Crescit in monte Gèdé: JAVA.
Dcze soort groeit, even als de Eurya glabra, op of even benedcn dc kruin van het gebergte Gédé.
Dc laatslgcnocmde is ecbtcr mecr längs hct zuidelijk en zuid-oostelijk gedeelte verspreid, en wast tevens
längs de helling van hct, ondcr den naam Seda-ratoc bckcnde, gedeelte van bet gebergte; de Eurya
concocarpa daarentegcn, wordt menigvuldigcr gevondcn op de noordelijke grenzen der kruin. Door
de groeiwijze en de plaats, waar zij voorkomt, is zij zeer vcrwant aan de soort, welkc met haar in de
gemeldc oordcn wordt aangetrolTen ; doch dooi- den, vorm der bladen en vooral door dc bloeiwijze, met