Loso-panìeulati, umbellulati, terni vel qualernij PEDMCTLRS coaanirris, PEDUKCIILI PARTÍALES et PEDICELU
subterctes, liirsuti. BUACIEAE bifonues, ovales acutac « 1 oblongo-obovales sacpe falcatac acutae,
utriiiquo hirsutae, involucrimi meiitientes. CAITX bjpogynus, pontascpalus, aestivatione valvatA apice
induplicativà; SÉPALA erecta, linearía, obtusiuseula, apice iueurva, margine inllexa, intns glabra,
colorata, extus dense hirsuta. ConoLLA pentapetala; PEPALA lineari-oblonga, basi latiora, obtusiuseula,
extus hirsuta, intus ad basin nni-biglandulosa, tertiam partem sepali adaequantia. STA.IOA numerosa,
uniserialia, apici dilatato ciliato stipitis quinquangularis glabri inserta; riLAHEmA linearla, glabra;
AITIIERAE basi aOkae, didymae. OTAKIIHI apici stipitis insertura, rotundato-ovoMeum, birsutum, triloculare;
OTULA gemina ternave, asi anguli interni loculi altsa, superimposita; STTLIS teres, glaber;
s i i o »A truneatum. Fncoios subbaecatus, oboyatus, hirsutas, unilocularis, monospcrmus, pericarpio
pergamene, sarcocarpio subsieco fibroso, endocarpio coriaceo. SEMEM ovoideum, glabrum; TESTA et
LEGLIETT membranacea. AIBITIEU oornco-carnosum, albidum. EIMETO ereetus, in medio albuminis
rectus ; COIILEIOÜES oíales, obtusae, basi cordatae, foliaceae; KAMCOIA teres, obtusiuseula.
Crescit ad rifas jtuminis Docson; BORIÍEO.
Bplicatio Tiibd.o 42. Kgura speciei. 1. UaiWUa ilomm cum hractdj quiljasdom. 2. Flos. 3. Alalaslruin.
4, Flos, calyce abkto. 5. Stamen. 6. Petalum ab intcriore. 7. Petfllum ab e.\teríore. 8. Flos, calycis
parte, corollii et stamioibus abscissis. 9. Ovarium longitudioalitcr disscctum. 10. Ovarii soctio traosvcrealis.
11. Frnctns. 12. Endocarpiran, caetcrii partlbns fructns ablnlis. 13, 14, 15. Endocarpium. 16. Scminis
sectio longitudinalis. 17. Embrj'O dcnudalus.
' W
C I J D R A G E W TOT DE KEHN IS
EIREPÍ VAN DEN INDISCHEN ARCDIPEL,
r . W. KOßTIIALS.
D e eiken, welke het onderner p dezer bijdragen ui lmaken, hebbcu een zeer verschüleiid voorkomen.
Zcldcii zijn zij door mij geheel alleenstaande, en dus zieh geheel vrtj ontwikkelende, waargenomenj
d o e b , voor zooverre dit is kunnen gedaan worden en ändien eeoe vergclijkjng der takken als bijkomend
middel wordt gebruikt, blijft er geen twijfel, dat zij een' even zoo verschillenden iadruk maken, als
hunne akers in derzelver vormen onderscheiden zijn. Eenigen hebben niet zeer digte kroooenj de
bladeren bevindeu zieh, bij het miuste windjc, in eeue siddercnde beweging cn geven alsdan een kletlerend
geluid: Q. argentataj anderen bebben de kroonen met boven elkander liggende lagen van bladen,
d i e , wanneer de zonneslralen op hen vallcn, cenen zilverglans verkrijgen: Q.Reinwardtii; lommerrijk en
levcns met wijd uitgeslrekte lakken komt Q. iiiduta en anderen voor; door den vorm der bladen herionert
Q. gemcliiflora de wilgen, docli door den groei en bloei der bladerloozc loten de Q. robur; ook
d e vorm van den laurier wordt zeer eigeuaardig in Q. omaiokos voorgcsteld, die met digte kroonen,
naar boven slrevende twijgen en loten, cn glänzend loof werd waargenomen.
De beschrevene soorten bebooren alle tot de grootere Iroomen, en eenige vcrhcfTen zicb, vooral in
de bosschen, tot de aanmerkclijke boogle van niet zelden dertig tot veerlig meters. De stammen,
welke van deze boogle één of twee derden, ja, soms raecr innenien, stijgen loodregt naar boven,
bcbbcD ;ian den voet dikwerf verseheidene scherp eindigende schijven, waardoor een afgekapte boom