19(5
slmnk do godaanle van ccnc slcr cn einen bijna rolrondon vom, „icl zeldcn van drio mclols middcllijn
becfl. '¿¡j zijn door ccnc grijzc of srijs-brnine, dikke scbor» bcdckl, die bij de meesle door
diepe voren gedeeld is. Op de tergruggen e„ andere plaalsen, „aar de boomen eenen o,eer onafbankebjken
groei I,ebben en de kroonen niet „aar bet üehl «„even, bere.ken de stammen de.e bnitengewone
leng.e nie., Zij hebben dan één Vierde of één zesde van de lengle der boomen, en de kroonen
neraen dan ,„ boogte, doeU naar evenredigbeid niel altijd in omv.ng, toe. De kroonen z,jn balfrond
of meer p,ram,edvorn,ig. De eersten .ijn aan Q. oidoearpa enzv. eigen. Zij onKlaan door de verdeelmg
van den boofdstam in versebeldene takken en bet ononlwikkeld blijven van den middelknopeen
versebijnsel, dat de loten reeds doen voorzien, die in mannelijke of in vronwelijke bloemen eindigen
De pirannedvormige kroonen, „elke de meeste soorten bezillen, bebben den stani door->roe,je„de cn
n,t de»n ontwilkelen ¿eb de .ijtakken als stralen. De lakken der eerslen .ijn gebogen, mei de
kn,egew,jze bogt naar beneden g«rigt; die der anderen ¿jn regter en over bel algemeen regelmatiger.
Vooral naar bet einde z,jn zij in vele twijgen verdeeld, en ontwikkelen zieh talrijke loten
De takken bebben gewoonlijk eene rolronde gedaante en zijn door eene grijze of brnin-grijze, meer of
n„n mot voren gegroefde sebors bedekt. De jonge takken zijn boekiger en de loten drieboekig, soms
mot snijdende kanten. Bij de meeste soorten zijn de laatste met eene digte, soms glanzige bairbekleeding
voorzien. De knoppen van eenige soorten: Q. argentata enzv., zijn gelijk aan die van Q. robur
Z,j z,jn naar bet einde der loten zaamgeboopt, of staan alleen of paarsgewijze, soms in grao.er getal,
m de oksels der bladen. Dünne bedekking bestaat in kleine sehnbjes, die al, dakpannen over elkander
Irggen, en onder deze bevinden zieb de bladen en bloemen: de laatste raeestal de benedenste ruimte
mnemende. De knoppen van de meeste soorten zijn in de oksels der bladen, zelden aan bet einde der
loten gezeten. Zij missen de gemeide sebnbvormige bedekking, en worden alleen door de nevenblaadjes
omsloten. B,j de soorten, welke bedekte knoppen bebben, zijn de nevenblaadjes vliezig, doeh vrij
nagebretd; b,j de anderen zijn zij van eene vastere zelfstandigbeid en kleiner. De bladen zijn in Spiralen
van dr,e tot zes om de takken geplaatst; bij Q. argentala zijn zij naar bet einde in risten vereenigd- bij
anderen, en wel bij de meesten, meer geregeld längs de takken verdeeld. Zelden zijn z j borizontaal,
doeb gevvoonlijk meer of min naar boven gerigt. Zij worden door, dikwijl, zeer lange bladstelen •
Q. otdoearpa enzv., gedragen en zijn door deze op de takken geleed, zoo als bij de zoo even genoemdo
soort, òf mei dezelve zaamgegroeid: Q. bystrix enzv. In bunnen vorm overtreft de lengle allijd de
breedte, en wordt nu een gave, dan een geza.gde rand waargenomen. De vlakte derzelve is bij de
pas ontvonwde bladen dikwerf mei cene brnine bairbekleeding bedekt, die later vermindert en bij vele
soorten, alsmede op de ond.re bladen gebeel ontbreekt; of zij is door eene glanzige, barsaardige zelfstand,
gbe,d overtogen, die wel vennindert, doeh niet gebeel verdwijnt. De zelfstandigbeid der bladen is
lederaebtig, zelfs b.j eenige soorlen dik en vrij vast. Door baar loopen de gevederde nerven, die dikwerf
wanneer zij i„ dikte afneemt , als ribben nitsleken, en dns aan bet blad een eigenaardig voorkomen geven.
De bloeiwjze is bij allen in katjes. Zij komt nit de oksels der bladen, of, door de onderdrukte onlw,
kkel,ng der booger geplaalste bladen, nit de einden der loten, waar de kaljes alleen of in grooler
gelai vereenigd zijn. De Q. turbinata en de verwante soorlen hebben de katjes mei mannelijke bloemen
nederhangende, de andere soorten regt opslaande. Zij zijn bij de laatste ongedeeld of in pinimen gedeeld
l)c blocinstelcn zijn bij de inannciijkc bloemen der Q. lurbiiiala zeer dun, bij do andere soorlen dikkcr,
zelden volmaakt rolrond, reiecstal lioekig, eenigerraate gevoord, en met längere of Icorlere liaren
bedekt. Met uitzondering van Q. Icptogyne, welke tweeslacblige bezit, liebben al de andere soorten
«iinslacblige bloemen. Gewoonlijk is het bovenslc gedeelte van het katje met mannelijke bloemen, en
bet beuedenste met vrouwelijkc bloemeu bedekt; zelden zijn de vronwelijke bloemen in bet midden van
bet kalje. Soms zijn echter alleen mannelijke bloemen aan de katjes, terwijl bij Q. pruinosa sorawijlen,
doeh bij Q. turbinata cn verwante soorten meest allijd vrouwelijke bloemen afgescheiden voorkomen.
De mannelijke en vrouwelijke bloemen staan afzonderlijk, of in kleine boopjes bij elkander, soms wcl
op eencn vleezigen stcel, als waren zij ingegroeid. Zij hebben gcwoonlijk drie sclmüjlaadjcs: een grooler,
onder de bloem, cn twee kleinere, bezijden de bloem (*).
De mannelijke bloemen der O. turbinata, enzv. hebben veel overeenkomst met die der Q. pubeseens.
Zij bcstaan uit een vliezig bloembekleedsel, dat in vier tot zes slippen is gedeeld, uit zes tot twaalf
helmdraden en een klein beginsel van een' slamper. Ilare belmdraden zijn draadvormig, staan
icgenover en tussehen de verdeelingen van het bloembekleedsel, cn dragen de helmknopjes, die in de
lengle openspringen en dan de ruggeu der beide hokjes tegen elkander hebben. De mannelijke bloemen
van Q. hystrix, enzv. hebben het bloembekleedsel eenigerwijze bekkenvormig, met vier of zes landen,
gewoonlijk acht tot twaalf belmdraden cn een beginsel van slamper, hetwelk door eene, soms villige,
haarbekleeding bedekt wordt. Behalve de genoemde drie, hebben de vrouwelijke bloemen soms nog meer
scbutblaadjes, waardoor zij als met een' krans omringd zijn. Zij bestaan uit een, boven bet vruchtbcglnsel
vrij bloembekleedsel en uit de wezentlijke bloemdeelen. Het vruehtbeginsel is met het benedenste gedeelle
van den kelk zaamgegroeid en van eenen meer ofml n regelmatigen ronden vorm, bezitdrie hokjes,
die bij verscheidene soorten behaard zijn. In ieder dezer hokjes zijn twee eiljes naast elkander, bijna
op gelijke boogte, in den middelhoek vastgebeeht. Zij behooren door hunne onlwikkeling tot de
Anatropen. Boven het vruchlbeginsel zijn drie slijlen, zelden meer. Zij groeijcn van hei vrueblbeginsel
af, gebeel vrij uit, of blijven van daar, tot op zekere boogte, vereenigd en verspreiden zieh ver volge ns
wijd van elkander. Aan het eindc, of aan de binnenzijde naar het einde der slijlen loe, zijn de Stempels
met kleine ronde holten of langwerpigc groeven voorzien. Rondsom deze werkluigen bevindt zieh het
bloembekleedsel als eeu klokvormig ligchaam, met vier of zes seberpe of stompe tanden. In dit bloembekleedsel
zijn dikwerf vier tot zes kleine ligchaampjes, onvrucbtbare helmknopjes op körte steeltjes,
en bij Q. leptogyne vruchtbare helmknopjes. De laatstbescbrevene wezentlijke bloemdeelen, benevcns
het ben omringende gedeelte van het vriiebtbeginsel, ondergaan b!j de onlwikkeling der vrueht weinig
verandering; bel benedenste gedeelte van het bekleedsel en het vruehtbeginsel vergroeijen daarentegen
bijna gebeel. Het benedenste gedeelte van bet bekleedsel wordt bij de meeste soorlen, door de
mcerdere uitgroeijing van het vruehtbeginsel, weldra van bet bovenste afgescbeurd, en vorml nu een
bekleedsel rondsom een grooter of kleiner gedeelte van het vruehtbeginsel; bij andere, Q. Hlumeana,
vcrgrocit het zoodanig, dat het bloembekleedsel in den jeugdigen Staat door betzclve als door cene klok
omringd wordi. Dil benedensle gedeelte, met den naam Cupula, kuipje, beslempeld, komt ontwikkcld
(*) Q. robur, pubcsccns, enzv. bezitleu oük schulbla.KljL's.