subovoídeura, basi imncatuni vel cxcavalura. CALYX rotalus, pcnlasepalus, aesüvalionc quincunciali;
SEPALA suliaequalip, rotundala, obtusiuscula, inlus glabra, extus pubcsecntia vel glabriuscula. COROLLA.
pcnlapetala, rotata, aestivationc convolutà; PÉTALA basi connata, obovata, apice emarginata vel subbiloba,
membranacea. STAMINA 15, libera; FILAMENTA linearía, glabra; AWINEUAE in medio allìxac,
cordiformes, rimis apicalibus dehiscentes. OVABIÜM hemispbaericum, pubescens, triloculare; OYULA
plura, placentis semi-ovoTdeis,ope stipltis cum ángulo interno loculi connatis, allìxa; STYLI tres, sublerctes,
glabri; STIGÄUTA capitcllala. FRTJCTDS capsularis, calyce inclusus, bcmisphaericus, depressus, pubescens,
trivalvis, loculicide debiscens; VALVXILAE ad medium longltudinis usque dehiscentes. SEMINUM numerus,
insertio et structura similes Sauraujae ferocis.
CRESCI/ in sylvis montis Singalang: SUMATRA.
De ver\vantschap van Saurauja media cn S. nudiflora is, zoo de habitus in aanmerking genomen wordt,
zeer in Jiet oogloopend. Beiden bloeijen uit de oksels en later uit de takken of uit den stam, cn hcbben
de bladen vrij gelljkvormig; terwijl deze, beneveos de jonge takken, eene wrataehtigc baarbekleeding
bezitten, die uit eene menigte vereenigde haartjes bestaat. Daarentegen zijn zij door den rand der
bladen, de grootte der bloemen en den aard der vrucht genoegzaara van elkander te onderscheiden. —
De S. media groeit längs de bcken van het gebergte Singalang, als kleine boompjes met talrijke kleine,
bijna wilte bloempjes.
IV. SAURAUJA NUDIFLORA. D. C.
S. romulis verrucosis, Ibliis oboralibus breviler aciiminatis basi cuneatis scrriilalis spai'sini squamalis, pedauciilis
axillai'ibiis TCI alui-ibiis iinifloris, calycibns glabris, sepalis subaeqiialibus.
f)o Candülle, Móm. de Genève 1. pag. 422. Tab. V; De C., Proclromus I. pag. 526; Saurauja Noronliiana
RUimc, IJijcIr. pa?. 126; S. IMumiaua Bemiet, inllorsficld PlaiUae Javan. rar. pag. 174. Tab. 37.
Crescit in vmbrosis imniium-: .TAVA.
V. SAURAUJA CAULIFLORA. DE C., DLUHE.
S. i'amulis squamiilüLis et selosis, fuliis ovali-oblongis breviler acimiinalis basi oblosis mucvonalo-serrulalis siibtiis
niljiginco-villosis, pcdunculis uniiloris axillaribus vel in timco aggi'egalis, calycibus glabris, sepalis subac<]tialibus.
De Candolle, Móni, de Gen. I. pag. 425; De C., Prod. I. pag. 526; Blume, Bijdr. pag. 126; Scapiia, Noronlia.
Crescit in inoniosis: JAVA.
Langs de bergbeken, somwijlen in de kleine moerassige vlakten der bergen van het wcstelijk gcdeelte
van Java, groeit de Saurauja cauliflora als gezelligc plant: soms verspreid, soms in grocpen digt bij
elkander staande. Op de jonge planten zitten de bloemen in de oksels der bladen; op de ouden, längs
bot bladerlooze gedeelte van den stam. Zij komcn hier bij voortduring uit dezelfde kooestige uitwassen,
die het geheele jaar door, met ))locmen en vruchten bedckt zijn.— Deze plant, een sicraad van den tuin te
Ruitcnzorg, hceft aldaar hare bloemen ongeveer de helft grooter, dan op de oors|)ronkclijke grociplaatscn.
VI. SAURAUJA JACKIANA. kiis.
S. ramiilis glabris, foliis ellipticis breviler acumiualis scrrulalis subtiis dai.'5c rubigitico-lopidolis, pcdunculis axillaribus
iniiRoris, sepalis aequalibus.
Tcrastroemia rubiginosa W. Jack, iti Hooker Companion, pag. 83; Do Candolle, Prodr. I. pag. 524,
Crescit in sylvis moniis : SUMATRA.
Dcze soort werd door mij in de bosschcn van den Singalang, op eencn kleinen vlakkcn rüg, ongeveer
Zeven honderd eilen boven zee, waargenomen. Zij is door de bijna regclmatigc elliptische gedaante
der bladen van S. caulißora, welke zij op Sumatra vertcgcnwoordigt, gemakkclijk te onderscheiden.
Daarenboven dient de bekleeding als een goed kenteeken ter vermijding van verwissehng: S. Jackiana
heeft tusseben de digte, donzige baarbekleeding, vooral op de hoofdnerven, eenige weinige ovale
scbubjes; S. eauliflora bezit eene menigte borstelharen of priemvormig uitloopcndc sehubjes in de
donzige bekleeding. Beide soorten zijn door de baarbekleeding min of meer rood-bruin gekleurd.
VN. SAURAUJA SPADICEA. BL.
S. ramulis leproso-squaiiiulatis, foliis oblongis serrulalis supra glabris snbliis spadiceo-leproso-squa mula lis, iirabellulis
axillaribus paucifloris, calyci]>us spareim squamiilatis.
Manimia oblonga, Rwdt.
Crescit in moniosis: CELEBES {^fide Herb. Clav. Reinwarclt).
VIII. SAURAUJA PENDULA. LIT.
S. ramuIis sparsinj squamulatis, foliis ovali-oblongis miici-onulato-aciilis scrnilatis supra el snbttis glabriiisculis,
pcdunculis corymbosis, calycibus junioribus glabi-is.
Bliune, Bijdr. pag. 127.
Crescit in montosis: JAVA.
De voorwerpen dezer soort, welke op de bergen Malabar, Tjikoerai en Passir-K iamis zijn verzameld,
verscbillcn door de grootte hunner bloemen, en door den vorm en de grootte der bladen: die van den
Tjikoerai zijn het meest ontwikkeld en bebben de bladen bijna omgekeerd-eivormig; die van Passir-Kiamis
zijn kleiner, met langwerpigc bladen; de voorwerpen van den Malabar maken den ovcrgang tusschon
deze beide uiteisten. De bladen bebben in den zeer jeugdigcn Staat, längs den rand, op de middelnerf
der beide vlakten, en op de boofdzijnerven van het ondervlak, eene menigte eivormige en puntige
scbubjes, die later, bij de uitgroeijing derzelven, bijna allen afvallen.