ondcr vcrschillende voimcii voor: liij do vmoliten van Q. cmlcisocarpa bedckl lict do akors gcliool;
dio van Q. Blumoana zijn er bijna golioel door boklecd; bij andere soorton is eon kleiner godeolte van do
akers door hol kuipjc omgeven en bij Q, omalokos is belzelvo sleelils eeno pialle soliijf ondcr de akeri.
Van binnen is hol kuipjo glad of mol eeno zijdoaardige baarbeklecding bedokt. Do builensle oppervlakto
is mei uitslekondo ringen: Q. Evvyokii, enzv.; mei uilstekonde randen: Q. argonlala; of mei slekels:
0 - l i j s l r i i , voorzion. Hol is bij de meesto soorton van eone barde, soms hornige zelfslandigheid, nlleon bij
Q. oneleisooarpa papioraardig. Omtrent het wezen van heuelvc Torsohil ik in govoelen van diegenen,
welke de onpula voor eon eigen cnhnlsel of voor oene vorzamoling van sobnlblaadjes honden, däar ik,'
na bei onderzoek van de onlwikkeling der vrouwelijke bloemen, ook van Q. puboscons, hei voor zeker
houd, dal holzclve een uilgegrooid gedeello van bei bonedensle des bloembokleedsels is, helwelk govvoonlijk,
niel allijd, zoo als Q. oneleisooarpa leon, reeds zeer vroeg van hei bovensle gedoolle wordl afgesehoiden.
- l iei vrnehlbeginsol is, korlen lijd na do bevrnohling, bij de meeslo soorten, «nhokki g .
In hol bovonste van de holte zijn do Inssehenwanden dan als »ilslekende randjes ziglbaar, en in hei
bonedensle komen zij als Heino plaaljes tussohen de eiljes voor. De nilgroeijing der eiljes is, in deze
vrnoblheginsols, zeer onregelmalig. Door haar worden zij sehijnbaar, w,jl bel gedeelte, waarin de
kern ligi, eene overmalige vergrooling verkrijgl, bomoWpa. - De akers vorsobillon door hnnnen vorm
en groolle, en können over het algemeen zoor wol ter ondersoheiding der soorton dienen. Zij zijn
sobijfvorraig, half kogelrond, kogelrond ofeivormig, en hebben bei bovensle gedeelte nitgohoold, rond
o fpunt i g , en het bcnedenste gewoonlijk uitgehoold, zelden rond. Dun periearpiuin is loderaoblig of
kraakbeenig. Del sarooearpium van Q. argentata, enzv. is honlig, vasi, niet zeer dik; bij Q. omalokos
cnzv. beslaat bet uit eene vezelige zelfslandigheid, die vooral aan de zijde der vrueht van eenigen omvang'
is; bij Q. annulata vorml helzelve het grooute gedeelte van de akers als eeno losse, vezelige, door eelweefsel
verbondene slof; in de akors van Q. induta, enzv. bestaal het nil eeno korrelig-honlige en eene
vezelige zelfslandigheid; in die van Q. racemosa is het in cenige holten verdeeld. Ilei endocarpium
heefl bij Q. omalokos, enzv. eene zeer digle haarbckleeding; bij Q. indnla eene bijna gladdo oppervlakte,
en bij Q. argentala, cnzv. cenige zijdeaardige hären. Do holte der akers is soms door de nilgroeijing
van hol sarooearpium lol eene kleine rtiimle bepaald. Zij is soms, bij Q. racemosa en indnla, volmaak"
driehokkig; doch ook bij deze onvolkomen driehokkig, door de te geringe nilgroeijing van de Inssehenwanden.
Bij anderen is zij cinbokkig, mei uitslckcndo ribhen in den omtrek en een klein znillje in bet
midden: Q. Reinwardtii, enzv.; en bij Q. argentala iénhokkig, soms mei twee niet ontwikkeldo, „nvruehlbare
hokjes. De zaaddrager is 6f als een znillje in bet midden van de holte der akers, 6f längs den
omlrek van dczelve, à i in het bonedensle gedeelte van de holte. Dij hoeft echter geenen vaslen vorm
en sehijnt door de onlwikkeling van het zaad bepaald to worden. - Bij de mceste soorten koml sleehls
i cn zaad tot rijphcid; bij Q. indnla, racemosa, enzv. daarenlegen soms drie toi zes. Del is b,j Q. argentata
in bot bcnedenste gedeelte van de holte vaslgehcchl, hccft hei hilum over de ehalaza en de mieropjla
aan bet andere niloinde van hcl zaad. Bij de andere soorten is hei bangende, met hol hilum naast de
mioropjla. Jlet is bij Q. racemosa, induta, enzv. klein; bij do andere soorten vull bet de holte van de
vrnoht en neeml het soms cenen kegclvorm aan, die den zaaddrager beneden als een klokje bedekl. Ilet
zaadhcklecdsel is dun, lederachtig. Door helzelve verspreiden zieh do takken van de raphc, voornamolijk
bij Q. argentala, cnzv. op ceno zeer zigtbaro wijzc.
De kern bestaat uit '
lobbcn ligt.
ige zaadlobben cn eene pcervormige kicm, die in cene iiolle der zaad-
De kieming van de waargenomene soorten verscbilt niet van die der Querciis robur. l let eindc van
den akei- splijt niet zelden in drie läppen. — Omtrent den lijd, welke van de kieming tot de cerstc
blocijing verioopt, beb ik geene narigten. De meeste soorlen zijn gedurende bet gebeele jaar met
bladen bedekt, welke allecn bij Q. argenlata, enzv. omstreeks den bloeitijd verloren gaan. Bij het
uilgroeijcn ondergaan de bladen dczelfde veranderingen, als die der ons omringcnde eiken; liunnc
ontvouwing begint met eene bruinc of olijfbruine kleur, welke vervolgens in den groenen tint overgaat,
aan de verschülende soorten eigen. De bloei beeft na en somwijlen ook even vöör den regentijd plaaU,
cn van daar , tot aan de rijpwording der vruchten, verioopt gewoonlijk een tiental maanden.
Uit de voorafgaande bescbrijving blijkt, dat de Indische eiken twce hoofdvorraen bevalten, van welke
de een aan Q. robur verwant is: Q. argentala, Q. öidoearpa, Q. üneata, Q. turbinata, Q. gemelliilora;
terwijl de ander hiervan gelieel afwijkt. De laatsle, gekenmerkt door bloeiwijze, vorm van knoppen,
cnzv. zoude ondcr twee groepen kunnen worden vereenigd: eene met kleine zaden: Q. induta, enzv.j
de andere met grootere zaden en eene, gewoonlijk met dons beklecde vruchtholte; Q. Iiystrix, enzv.
De waargenomene soorten verspreiden zieh van bet zccstrand tot op 2 7 0 0 N. eilen Iioogte. Op Sumatra
groeit de Q. racemosa op de zieh tot zee uitstrekkende voorgcbergten en soms längs hunne, door de
zee bespoeld wordende wanden, Op deze standplaalsen en in de alluviale streken om Doekoc werd
Q. oligonenra gevonden. De andere soorten van dit eiland zijn door ons längs de bergkelen op eene
hoogte tusschen de drie honderd en duizend !V. eilen verzameld en céne in het gebergte Singalang. Zij
vormden, vooral tusscben 4 0 0 en 6 0 0 N. eilen, een boofddeel van bet bosch, dat zij, als bet wäre,
ondcr elkander verdeeld badden. — Het zuid-oostelijk gedeelte van Borneo leverde ons vcrschcidene
soorten. Wij vondcn aldaar de Q. Blumeana längs de Doeson-riviet, tot digt bij de Streek, waar cb en
vloed nog merkbaar zijn. De overige soorten verzamelden wij in bet mecr oostelijk liggcnde gedeelte,
in weinig bovcn de zee verhevene en in bergacbtige oorden, tot aan en op den Sakoembaog. Over bet
algcmccn scheen iedere soort liier een eigen grondgcbied te bebben. Ilet eiland J ava heeft het grootste
aantal eiken tusscben de 1 0 0 0 cn 2 0 0 0 N. eilen hoogte. Daar zijn de bergen en boogere voorgcbergten
of bergkelens de boofdzetels der bekende eiksoorteu. lu hoeverre ieder oord daar eigene vormen heeft,
zal een naauwkeuriger onderzoek moeten leeren; doch men kan als zeker aannemen, dat op verschillende
gebergten bijzonderc vormen dezer boomsoorten voorkomen.
Ten eindc een algemeen overzigt der vcrspreiding van bei geslaeht Qucrcus te gcven, zal ik, bij mijne
eigene waarnemingen, nog cenige opgaven van anderen vocgen. Door deze gezamcntlijk weten wij
thans, dat Noord- cn Zuid-Amerika, Europa, Afrika en Azic dit geslaeht opleveren. In Noord-Amerika
groeijen de cikcn van Canada tot aan de landengte, waar de bergketen afgebi-okcn wordt. Zij bebooren
in de Vercenigde Staten tot de bewoners van de gebergten cn van de vlaklen, die de rivicren begrenzen,
cn trcdcn daar , ovcr het algemeen, in het vicrcle tijdperk van vvasdom, längs de oevers te voorschijn, om