cn ligt icdcr zaacl in een afzonderlijk hokjc {B. hii'suta, enzv.); bij de anderen liggen de zaadjes in kleine
holten, welke door het zaamgegroeide endocarpium geheel omsloten worden (B. feiTugiaeai enzv.).
Het epicarpiuin is lederaehtig, somwijlen zeer dikj bruin of geel. Het sarcoearpium, hetwelk een groot
aandeel aan de vorming der tussebenschotten heeft, is zeer vaatrljk; bij B. ferruginea eu de verwante
soorten dik, en bij B. tomentosa dunner. Het endocarpium is glanzig, licht of donker bruin gekleurd.
De zaadstreng is bij eenigen bijna rolrond (B. acuminala, enzv.) en bestaat bij anderen (B. ferruginea,
enzv.) uit een ongelijkzijdig, driehoekig plaalje. Aan bet einde der zaadstreng is bij de half rijpe en
volkomen rijpe zaden een tweelobbig uitgroeisel: de bovenste, naar den zaadmond of de micropyle
gerigte lob, is de kortste, aan het einde met eene kleine insnede voorzien; de benedenste is even boven
het punt van veixieeling, in twee min of meer verlengde, om den rand van den rüg des zaads loopende
beenen gespleten. De zaden zijn schijfvormig (B. ferruginea) of zaamgedrukt eivormig (B. acuminata)^
glad, van geel tot donker bruin gekleurd; volkomen lijp zijnde, zeer hard. Zij hebben het vrije einde
naar boven gerigt. Hunne opperhuid bestaat uit klem4ooze, bijna teerlingvormige of meer langwerpige
cellen. Ooder dezelve ligt de testa, even als bij Vieia faba, uit twee lagen van langwerpige, digt aan
elkander sluitende cellen gevormd. Het mesospermium bestaat uit een losser weePsel van kleine, soras
teerlingvonnige cellen en de raplie. Het hieronder gelegen tegmen of endopleura is uit zeer dikwandige
cellen gevormd en bedekt eeu zeer iijn vliesje, dat als de kernbuid moet aangemerkt worden. De navel
heeft de gcdaante van het segment eener sebijf, met twee lange beenen, die bij eenige soorten een
achtste, en bij andere ruim drie Vierde van den omtrek des zaads omvatten. Hij wordt naar voren
door een kleb, aan den voet verbreed haakje begrensd. Dit baakje, hetwelk bij al de door mij onderzocbte
zaden van Leguminosae, meer of min duidelijk zigtbaar is, het zoogenoemde spermotylium van
den Heer BischoiT, is bij de Baubinia juist tussehen de navelopening (omphalodium) en het likteeken van
den eimond (micropyle) geplaatst. Het hecbt de rijpe zaden aan de zaadstreng en bestaat uit een digt
eelweefsel. De navelopening, bij de onderzoehte soorten een klein cirkelvormig stipje, ligt juist achter
het spermotylium. De micropyle bevindt zieh voor het haakje, of op eenen geringen afstand van hetzelve.
Zij is nu eens onder den vorm vau eene kleine ronde verhevenheid, dan weder als eene kleine dwarse
of lange groeve aanwezig. — De binnennavel of chalaza wordt op de oppervlakte van het zaad, door
eene insnede en verhevenheid, met een donker vlekje aangetoond, cn veelal in eene regte Itjn over de
micropyle, of meer op den buik van het zaad gevonden. Naar denzelven loopt de raph«5, die, door eene
donker gekleurde streep op de testa zigtbaar, gemakkelijk kan gevolgd worden. Zij bestaat uit lagen
van langwerpige cellen. en uit een' bundel zeer fijne spiraalvaten, wicr draad eerst in latere tijdperken kan
worden afgewonden. De kiem, welke door een fijn, bijna geheel onbewerkluigd vliesje, hetwelk ik
boven rceds aanduidde, omgeven wordt, vult het geheele zaad. Haar worteltjc, even bezijden den
zaadmond gelegen, is rolrond, naar het einde een vveinig toegespitst, en somwijlen met een draadje
voorzien. Derzelver zaadlobben zijn van langwerpig tot bijna rond, slomp, aan den voet hartvormtg,
vlak, en sluitcn zeer digt tcgen elkander. Het, tussehen dezelve in eene groeve gelegen, niet zeer
ontwikkeld knopje, hccft de gcdaante van een zamengedrukt ligchaam. — De kiem bestaat uit cellen.
Het in de zaadlobben aanwezige net, dat den ncrvenloop aantoonl, bestaat uit kleine cellen, die zieh
alleen door de lengte van de haar oraringende onderscheiden. Bij de ontkieming, of bij het begin van
de eersle werking der zaden, veranderen de cellen, welke de nerven aanduiden, in vatcii cn vczels.
Zij verlengcn zieh mcer dan do omringcnde ccllen en vertoonen al zccr spocdig de vorming der spiraalvaten,
dio uit cen' gemakkelijk af te winden draad bcstaan. Bij dezelve komen de zaadlobben boven
den grond uit cn ncmen zij eene groene kleur aan, zijn de eerste blaadjes bijna onverdeeld, en hebben
de volgende de gedaante, welke aan de bladen van ouderc planten eigen is.
De waargenomene soorten van Bauhinia zijn het geheele jaar door, met bladen voorzien. Zij bloeijen
bij voortduring, zoo als B. acuminata, enzv.; of, in den droogen tijd, bij het naderen van de regenmoeson,
zoo als B. ferruginea, enzv. De laatsten hebben ongeveer vijf of zes maanden latcr, rijpe vruchten.
Linnaeus nam voor het gcslacht Bauhinia de kenmerken van eene Amcrikaansche soort (Gen.
P l a n t a r u m , ed. secunda, pag. 178), met één vruehtbaar helmdraadje (B. divaricata). Hierdoor gaf
hij aanleiding, dat Lom-eiro voor eene, door hem gevondenc plant met drie beimdraden, welke aan
Bauhinia verwant was, het nieuwe geslacht Phanera vormde. Vervolgens veroorzaakte dit eenzijdig
kenmerk, bij de ontdekking van meerdere, dooruiterlijken vorm overeenkomende gewassen, de invoering
van nog andere geslachten. Cavanilles vormde voor de, met tien vruchtbarc beimdraden voorziene
soorten, het geslacht Pauletia, en behield voor de soorten met één' of drie vruchtbare beimdraden,
den naam Bauhinia. De Heer Kunth, bet gevoelen voor de verdeeling van deze gelijkvormige gewassen
aaunemende, versehilde echter van Cavanilles in de besehouwiog van de, ter verdeeling vereischt wor
dende kenmerken. Hij nam daartoe niet alleen het getal der beimdraden, maar ook de meerdere of
mindere seheiding van de kelkslippen, en het gesteeld cn niet gesteeld zijn van het vruehtbeginsel, in
aanmerking. Deze veelvoudige verdeeliogsgrond deed hem Pauletia (B. acuminata, enzv.) aannemen,
en Bauhinia, voor zoo ver dit de Amerikaansche soorten van Cavanilles betrof, in Casparea, met één
vruehtbaar helmdraadje en een gesteeld vruehtbeginsel, en in Bauhinia, met tien vruchtbare helmdraden
en cen ongestecld vruehtbeginsel, verdeclen. De Heer De Candolle, door zijne talrijke hulpmiddelen
in Staat gestcld om het werk van zijne voorgangers vergelijkend te onderzoeken, oordeelde niet günstig
over de door ben opgegevene kenmerken; beschouwde dezelve als van geringe waarde, en als eene
aanleiding ter vorming van een te groot getal geslachten. Hij behield derbalve het geslacht Bauhinia
in deszelfs geheel, met een, alle soorten omvaltend kenmerk, en stelde voor, ora hetzelve in ondergeslachten
le splitsen, welke op het getal der vruchtbare stuifdradcn, het gesteeld of niet gesteeld zijn
van het vruehtbeginsel, en op de plaatsing van den steel met betrekking tot den kelk, zouden gegrond
zijn. Tussehen deze versehillende wijzen van beschouwing durf ik, wegens gebrek aan genocgzarae,
vooral vruchtdragende voorwerpen, geene uitspraak doen. Indien ik echter naar de boven bcsehrevene
soorten, welke vooral tot Pauletia, Cav. (B. acuminata, enzv.) en tot Phanera, Lour. (Symphyopoda, D.C.)
(B. ferruginea, enzv.) behooren, oordeel, dan zoude ik, wegens het verschil, dat zij in de bloem- en
vruehtdeelen hebben, gaarne het gevoelen van Cavanilles en Kunth, om het geslacht Bauhinia te verdeclen,
aannemen. Naar de hulpmiddelen oordeelende, welke mij het Rijks-Herbarium, door de
welwillcnde raedewerking van den Hoogleeraar Blume, verschafte, wil ik thans alleen de ondervei^
deeling nagaan, en uiteenzetten, hoe zij gewijzigd zoude kunnen worden.