78
op het vastclancl en Sumatra te liuis. De anderen zijn meer tot den Indischen iVrchipel beperkt en
mecstal sieclits op één van deszelfs eilanden aangctroiTen. De door mij waargcnoraene soortcn, welke
ik hier besehrijven zal, verzamelde ik steeds beneden eene hoogtc van 1000 eilen; de booraachtigo
scorten, D. tomentosa, acuminata enzv., groeijen in de läge alluviale oorden, tussehen klein boseh of
op opene plaatsen; zelden vei-spi-eiden zij zieh tot in de dalen der voorgebergten, zoo als: B. acida,
B. hirsuta; de slingerende soortcn wassen in de bosschen längs de zeesti-anden en vei-spreiden zieh
vervolgens tot op gcmclde hoogte. In deze streken erlangen zij niet zelden eene aanmerkelijke ontwikkeling.
Ilare Stengen verheffen zieh in ranken, door klawicren ondersteund, of slingeren, de boomen
digt omwindende, tot in de kroonen derzelve. Hier vermengen zij haar loof met dat dier rcuzen
uit het plantenrijk, ter«'ijl de rijke, met gele of roode bloemen versierde takkcn van tussclicn hetzclve
nederhangen.
De vrijgroeijende soorten komen als kleine boomen, somwijlcn als hcesters voor. Harc stammen zijn
meestal regt, rolrond, door eene bruine of grijze, gave of gespletene schors bedekt, en hebben een
geel of licht bruin, week, Hgt en legen den ¡nvloed van lucht en vochtigheid niet zeer bestand hout.
Derzelver kroonen zijn half rond of eivorraig, over het algemeen niet eenen zeer digten bladtooi bekleed.
De slingerende soorten hebben den stam platgedrukt, onregelmatig rolrond of hoekigj nimmer heb ik
denzelven zoo bandvormig als bij de Amerikaansche soorten gezien. De stam bezit onder eene gespletene,
kurkachtige, bruine schors, een zeer poreus hout. De takkcn staan afwisselend, bij de slingerende
soorten dikwerf in twee rijen, bij de boomen mecr spiraalsgcwijze. Zij zijn min of meer hoekig; bij
huune eerste verschijning zclfs te zamengedrukt, en niet zelden meer of min digt behaard. In de
zamenstclling van de takkcn en takjes der beide vormen bestaat gcen verschil: zij hebben eene tamelijk
ont^vikkelde schors, eene niet zeer aanzienlijke basllaag; de houtbundel bestaat uit vezels en vaten;
zij hebben een vrij groot, somtijds vijfhoekig merg, de groote mergstralen, in bijna regte lijnen van
het merg naar de schors loopende, en de kleine mergstralen zeer klein. Deze zamenstelling ondergaat
bij de boomachtigc stammen weinig verandering. Bij de slingerende soorten verändert de steng
eenigzinsj ik zal de besehrijving derzelve hier laten volgen. — De schors en bastlagen verschilien alleen
door de mecrdere dikte en losheid bij de boom- en bij de slingerende soorten. Bij beiden bestaat de
eerste uit zes- tot twaalfhoekige cellen met dikke, van binnen gestipte wanden, cn de, bij de boomsoorten
aanzicnlijker bastbundel wordt door zeer dikwandige vezels gevormd, wier holte vijf- of zeshoekig
is. Ilet hout van de slingergewassen heeft het merg zeer klein; de boofdmergstralen en de
kleinere mergstralen in slingerende bogten, en den houtbundel zeer rijk aan groote vatcn. IleL merg
bestaat uit een los weefsel van naar hei ronde ovcrgaande, dikwandige, gestiple cellcn. De groote mergstralen
loopen süngerend van het merg naar den omtrek, cn de kleinen vormen een bogtig gewondcn net
tussehen den houtbundel. De eerstcn bcstaan uit twee tot vier, en de anderen uit eene of twee rijen
cellen. Deze cellen hebben den vorm van teerlingen of van regthoekigc zuilcn: de teerling vorm ige zijn,
vooral in de groote mergstralen, tussehen de langwerpige cellcn, als ook aan de einden der stralen voorhanden;
de anderen zijn het talrijkst. Zij sluiten zeer juist op elkander cn vormen ccn zamenhangend.
79
uit rcgelmatigc mazen bestaand nct. Beide soorten hebben zccr dikke wanden nict talrijke ronde stippen,
die in de naast elkander liggendc cellen, schijnbaar met elkander in verbinding siaan. Do langwerpige
cellen hebben de lengte meest in de rigting van de spil der plant, maar, wannecr zij de gestipte vaten
oingeven, zijn zij meer brecd dan lang. Haré lengte Staat tot de brecdtc als 3 of 2 tot 1 (rV streep). —
In den houtbundel heb ik spiraalvaten, gestiple vaten, eigen sapvoerende vaatjes cn vezels waargenomen.
De spiraalvaten zijn alleen in het mergkanaal in gering getal aanwezig; zij zijn zeer klein en hebben
siechts 0,01 streep middellijns. De gestipte vaten maken het hoofdgedeelte van den houtbundel uit.
De groote gestipte vaten, welke door ééne laag van dwarse, en soms nog door eene andere van lange
cellen omslotcn zijn, hebben 0"',35 tot 0"',5 middellijns, en bestaan uit leden van 0"',25 tot 0"',15 lengte.
Derzelver ^^'anden zijn van eene tabijke menigte stippen, in de gedaante van dwarse streepjes voorzien.
In de nabijheid van deze groote vaten bevinden zieh eene menigte kleine gestipte vaten, om welke ik
geene insluitende ceUenlaag heb waargenomen. Deze vaten hebben eene middellijn van 0"',04 töt 0"',08,
cn de lengte van derzelver leden is 0"',25 tot 0"',125. Zij hebben de einden der ledcn dikwerf scheef;
somwijlen met eene meer of min belangrijke vemaauwing. Derzelver wanden zijn even dik, als die
der groote vaten, met cene menigte eirkclronde stippen voorzien. Behalve deze beide vormen van
gestipte vaten, zijn er nog zeer dunwandige vaten aanwezig; deze schijnen raij toe, voor gestipte, pas
gevormde vatcn gehouden ic moeten worden. — De kleine eigene sappenvoerende vaaljes zijn, vooral
längs de gestipte vaten, aanwezig: zij bestaan uit leedjes van 0'",006 tot 0"',008 lengte en ongcveer
de helft breedte, en verbinden zieh dikwerf tot een net. — De vezels hebben ongevecr 0"',5 tot 0"',8
lengte, bij 0"',0I middellijn, en dikke, meestal gave wanden. Somwijlen zijn zij opgezwollen en
kunnen dan alleen door de aan de einden aanwezige vemaauwing en door de ligging der stippen op
de binnenzijde der wanden, van de gestipte vaten onderscheiden worden. De groote gesUpte vaten,
welke ik in de jongere takken en in de stammen van Bauhinia pyrraneura heb vergeleken, ondergaan,
bij de ontwikkeling der plant, eene aanmerkelijke verwijding, maar verkrijgen, in derzelver leden, bijna
geene meerdere lengte.
De knoppen zijn zamengedrukt ovaal; zij bestaan uit de beide nevenblaadjcs, die met de randen
tcgen elkander liggen, en uit de blaadjes, van welke de bladschijf zamengevouwen en op den steel tcrug
gebogen is. Na de scheiding van de nevenblaadjes buigl de bladschijf, door de uitgrocijing, terug, en
blijft zij nog, gedurende eenigen tijd, met de bovenvlakte legen elkander gcvouwen. — De bladen van
zeer jonge planten bestaan meestal uit twee geheel gescheidene of alleen aan den voet zaamgegroeide
blaadjes; die van oudere planten hebben de blaadjes hooger zaamgegroeid ; bij enkele soorten zelfs zijn
zij bijna tot eene onverdeelde bladschijf vereenigd. Indien de blaadjes geheel gescheiden zijn, is er
tussehen dezclve eene kleine elsvormige verlcnging van den bladsteel; bij eene te zamengroeijing van
dezelve groeit deze verlcnging tot eene middelnerf der vereenigde blaadjes, die boven de zaamgegroeide
bladschijf uitsteekt. Längs deze middelnerf, vooral aan het benedenste derzelve, is de zelfstandigheid
van het blad minder digt. De blaadjes zijn ongelijkzijdig; de buitenzijde is het grootst, langwerpig,
aan de punt spils of rond, aan den voet rond of bijna afgeknot; waardoor de voet van de zaamgegroeide
bladschijf min of meer hartvormig is. Zij zijn op den bladsteel geleed, of vertoonen, bij hunne vastheehting,
een aanmerkelijk verdund parenchjm. De reeds beschreven middelnerf is eene voortzetting