l)e (Joidonieae, door den lleer De Candolle uit de Malvacoae en de Tiliaeeae a%esclieidon, ivordcn
dora- hem besohouwd, als eene aan de Ternstroemiaceae en de CamelUeae verwanle groep, die door hot
geinis van kiemwit van beiden afwijkt. — De licer Cambessèdes, bij de beweikÌDg van de Ternslroemiaceae
voci- de Flora Brasiliensis, al de liem ten dienste slaande voorwerpen dezer famille, welke
vooruamelìjk uit Amerikaansohe soorlen bestonden, onderzoekende, beeft zich vooi- de vereoniging der
beide famiUen, m tegen cene splitsing derzelve in groepen verkiaard, omdat hij geene vaste kenmerken,
die als grondslagon eener verdeeling konden dienen, tusseben de beide farailien en de geslacbten vond.
Dit gevoelen wordt door den Ileer Lindley, die uiet de Ternstroemiaeeae, zijne alliance Iheaks TOrmt,
aangenomen. De beide familien zijn door den lleer Endlieher, oiider den naam Ternstroemiaeeae vereenigd
gelaten, doeli in zes afdeelingen: Ck)ehlospermeae, Ternsti-oemieae, Sauraujeae, Laplaeeae,
Gordonieae en Camellieae, geseheiden, wier kenmerken van de bloem en de vrucbtdeelen zijn genomen.
Deze namen lierinneren, mei uitzondering van den eerstcn, de door den Ueer De Candolle aangenomene
benoemingen der afdeelingen, doeh bet wezen der door dezelve aangetoonde afdeelingen is veranderd.
De Ternstroemieao bevatten nn de Ternslroemieae en de Freziereae De C.; de Laplaeeae, mei
andere geslaeliten, bet geslaebt I-aplaeea; terwijl Cocblospernium de afdeeling van dien naam vormt.
llet onderzoek der in den Arehipel verzamelde soorten beeft mij de gelegenbeid versebaft, aan de
Indisebe geivassen dezer familie de verdeeling le loelsen, welke voornamelijk op Amerikaansebe vormen
was gevestigd, en welligt ook, om eene jnislere omsebrijviog der afdeelingen le geven. Daarenboven
beeft mij dil de Calpandria, Pjrenaria en Adinandra, als eobtó leden der familie doen kenncn, en in de
Laplaeea vuleaniea en in Ploiarium, welke zeer verwanl is aan Bonnetia, nienwe vertegenwoordigers van
Amerikaansehe vormen doen viiiden. De waarnemingen, door dil onderzoek gedaan, leveren de volgende
uilkomsten. De Indisebe soorlen zijn boomen, welke soins 30 IX ellen, doeh meestal tnsseben de 3
en 20 N. ellen hoogle bebben; of struiken, waaronder eenigcn ééne el niet te boven gaan. Derzelver
takken buigen zelden naar beneden, en de lakjes, die rond of, en dit is niet zelden, zaamgedrnkt zijn,
worden bij sommigen door de zwaarte der vruehlen nederwaarls gerigt. De sland der bladen tot
elkander mocl als afwisselend opgegeven en in verband besebouwd worden, als aan twee wijzigingen
onderworpea: bij de eene in eene spiraal met bet zesde blad boven hct eerste: Ploiai-ium; bij de audere
is de spiraal afgebroken: Eurya. Uun vorm ligt tusschen liet ronde en dieu van het laneet. Zij hcbben
de beide einden puntig eu den rand gaaf, getaod of gezaagd. De beide vlakken zijn bij de jonge bladen
meestal door eenvoudige baren, of, zoo als bij Saurauja, door baren en saplooze scbubjes bedekt; bij
de onde bladen worden zij dikwerf glad. De knoppen zijn door scbubjes bedekt of bloot: de eerste
zamenstelling, welke ook aan de Tliea en Camellia eigen is, bezit de Calpandj-iaj de tweede is die
der andere geslacbten. De laatsten hebben, in plaats van eene bladaardige bedekking, eene digte
barige of schubaehlige bekleeding. In de knoppen liggen de bladen eerst omvattend, vorvoigens
rijdend: Sarosantbera, Adinandra, Saurauja; of rijdend met de randen naar binnen op bet bovenvlak
gevouwen: Gordonia, Schima, enzy., waarbij op te merken is, dat dan de zaamgevouwcn
deeien meestal glad zijn. Nevenblaadjes hcb ik bij geene der soorten waargenomen. — De bioemen
staan meestal in de oksels der bladen, docb komen bij cnkele soorten in groepen uit den stam of oudei-e
takken te voorschijn: cene bloeiwijzc, uit de eerste ontstaan, door het eigenaardige om op dezelfde plaats
bij berbaling de bioemen te ontwikkelen; of zij zijn, door bet niet uitgroeijeu der bladen, in trossen aaii
bet einde der takjes aanwezig, of, in bijscbermeo uit de oksels der bladen groeijende, vereenigd: in beide
gevallen verraden zij, door bare plaatsing, de oorspronkelijke bloeiwijze. De bloemsteien zijn bij eenigcn
kort enbij anderen, zoo als Ploiarium, Adinandra enzv., tamelijk lang. Op dezelve verloonen zieh, bij
de meeste soorten, twee scliutblaadjes, door derzelver stand en vorm verscbillende. Zij staan dikwerf
zoo digt bij den kelk, dat zij tot dezcn sebijnen te bebooren, en bebben dan de gedaante van kleine
kelkbiaden: Eurya, Adinandra cnzv.; of zij zijn van dezen verwijderd, waardoor bun afwisselendc stand
duidelijker is, en komen dan als scbubjes (Saurauja), of als kleine blaadjes (Ploiarium) voor. Bebalve
deze beiden is cr bij de trossen, aan dcn voct van icdcr bloempje, een tegenover de spil staand scbutblaadje,
betvvelk dikwerf zeer vroeg afvalt. — De kelk van al de door mij onderzoebte soorten is gebeel
vrij, bedekt de bloemkroon in den jeugdigcn staat en vervolgeos het jonge vruebtbeginsel, en blijft,
veelal ook bij de vergrooting van dit, tcrug, dikwerf aanzienlijk uitgroeijende, om of onder de vrueht.
Bij Schima bedekt de kelk, alleen bij bare eerste ontwikkeling, de bloemkroon. Bij de vruebten, welke
opcnspringcn(AntheeiscbÌma), duurt de kelk, aan dezelfde takken, onder de vrucbt voort, of vali bij geheel
of gedeeltelijk af; bij de vleezige vruebten blijft hij. De vijf kelkbiaden, uit welke bij bestaat, bcdekken
elkander raeer of minder door de grootte der scbijf, bij wijze van dakpanncn, en staan in eenen onregelmatigcn
krans. In dezen stand zijn twee wijzigingen: de eene heeft het vijfdc kelkblad tegenover de
spil der plant: Ploiariumj de andere van de spil verwijderd. Zij zijn meestal vrij, somwijlen eenigzins
zaamgegroeid, ongelijk in grootte, gewoonlijk de twee kleinste, en de drie grootste gelijkvormig, op de
aan de lucbt blootgestelde gcdeelten door baren of schubbcn bekleed. De bloemkroon staat onder het
vruebtbeginsel en valt kort na de bevruehting af. Zij bestaat uit vijf bloembladenj somwijlen, bij
Laplaeea, Gordonia, en ook bij Thea, zoo als mij bet onderzoek van de Tbeeboomen op .Java bewezon
heeft, schijnbaar uit een grooter getal: want dan hcbben de bedckte kelkbiaden het aanzien der bloembladeu
aangenomen, of eenige helmdraden zijn tot bloembladen uitgegroeid. Vóór de openiug liggen de
bloembladen als dakpannen over elkander: Gordonia, Eurya, Laplaceaj of als een peperbuis zamengerold:
Saurauja, Ploiariumj na dezelve groeijen zij tot rozenvormige bloemkroonen, met kortere of
langere buizen. Zij zijn geheel vrij, of aan den voct, zelden meer dan tot op een vierde van derzelver
Icngte, zamengcgroeid. Dunne gedaante is langwerpig of rond, dikwerf oin-egelmatig door de groolere
ontwikkeling van eene der zijden, bij de mot eene gerolde bloemplooijing voorziene Sauraujae en Ploiarium.
— Do helmdraden zijn vijfvoudig in getal, dat met de beide bloemkransen gelijk staat: Eurya;
of hctzelve cenmaal, meermalen en zelfs tot twintigmaal overtreft: Gordonia, Thea. Onder het vruebtbeginsel
geplaatst, omgeven zij dit als een gave ring of buis, of wel als een, die in verseheidene
stukken gebroken is, naarmate van de zamengroeijing der draden. lìij Calpandria zijn de buitenste
helmdraden in eene buis zaamgegroeid, en de binnenste geheel vrij; zij vormen mot bet benedenstc
gedeelte eene dikke buis, die niet gebroken is: Sarosantbera; of eene, in vijf stukken gespletene:
Adinandra. In vijf bundels, tegen over de bloembladen staandc, zijn zij bij Ploiarium vereenigd;
terwijl de tussehenruimte over de kelkbiaden door kleine uitgroeisels wordt aangevuld. Zij ziju allecn
aan, of even boven hunnen voet met elkander en met de bloembladen zaamgewassen bij Gordonia,
Saurauja, Schima enzv.; geheel vrij bij Eurya, eenige Sauraujae, enzv. De zaamgegroeiden vallen
gewoonlijk mei de bloemkroon af en laten dan, zoo als bij Saurauja, eenen rand terug, die veei van