ÌVaai- den eersien indruk te oordceicn, welken hct aanzien der planten maakt, bchoori het gcslacht
Pyrcnaria tot de Gordonieae. Dezc verwantschap wordt verdcr bevcstigd door de bij een nader ondcrzoek
gcvondcne kenmcrken. Die der bloemdeelen zijn niet zeer afwijkende van Gordonia, enzv. De
onlwikkcliiig- van het zaad gesehicdt even als bij deze geslachten, doch brengt eenen vorm voort die
mcer overeenkomt met dien van het zaad van Malaehodendron. De vruelU wijkt door de zameustelling
liarer bekleedselen van de andere gcslaehtcn der Gordonieae af, zijnde bct sarcoearpium zeer ontwikkeld;
doch dil verschil ¡s van geen genoegzaam aanbelang, dcwijl in het geslacht Saurauja openspringende cn
vleezigc vruehien worden gevonden.
I . PYREPÍARIA S ERRATA. BL.
P. I'uiiis ovuli-oblougis serralis, bractcis luniilatLs obtusis, fructubus sphacroi'clcis.
ARBOR 15—20 metrorum; TRCBCUS rectus, cylindricus, corticc longitudinaliter rimoso teetus; RAMI
jiatcntes, teretes, fusci, glabri^ RAMÜLI compressi, — novelli saepe compressi, sulcati, subpubescentes.
GEMHÌE conieae, dense serieeae, foliis equitantibus, apice cooduplieatis, intus glabriusculis. FOLIA
alterna, ovali-oblonga, breviter acuminata, serrata, serraturis avgutis, basi integerrima, utrinque glabra,
0,15 longa, 0,05 lata, coriacea; PETIOLI semiteretes, supra sulcati, glabri, 0,01 longi. FLORES axillares,
solitariij PEDCKCÜL1 subteretes, pubescentes, 0,05 longi; BRACTEAE duae ealyci approximatae, Imiulatae,
obtusae, subtus serieeae, supra glabriusculae. ALABASTRUM subglobosum, dense serieeum. CALVX
pentasepalus, persistens, aeslivatione imbricatà; SÉPALA inaequalia, (duo exteriora minora, rotundata,
obtusa; tria interiora majora, semi-orbicuìata, obtusissima) supra glabra, subtus dense sericea. COROLLA
pentapetala vel quinquepartita, tubo brevissimo, aestivatione imbricatà; PÉTALA subaequalia, ovata,
obtusa, intus glabra, cxtus piloso-sericea, carnosa, margine membranacea. STAMINA numerosa; FILAMESTA
monadelpha, petalis adnata, linearía, glabra; AKTHERAE infra medium aflixae, vaeillantes, ovatae, biloculai
cs, longiludinaliter dehiscentes. POLLEN sphaerieum. OvARirM subhemisphaerieura, sericeo-pilosum,
quinqucloculare; OVÜLA geminata, ángulo interno loculi aiBxa, superimposita, hemisphaerica, anatropa.
SiYLi 5, coalitì; STIGMATA capitcUata. POMUM sphaeroidcum, obsolete deeemsuleatum, glabrum,
epicarpio coriaceo, mesocarpio carnoso, endocarpio ehartaceo, quinqué- abortu tri- vel quadriloeulare.
SEMIRA 2 in singulo loculo, ángulo interno loculi alllxa, superposita, oblonga, compressa, fusca; UILUM
infra micropylam puncliformem; TESTA ossea, sat crassa; RAPHE ramificaos intra testam et TEGMEB
meml)ranaceum, ad clialazam basiiarem Iiiloque contrariara procurrens. ALBCMEIV nullum vel tenue,
LÌJIBRYO longitudinalis, crectus; RADÍCULA cylindrica; COTTLEDOHES contortuplicatae, foliaceae.
Crescil in sylvis monianis: JAVA.
Tab. 30. Figura spcdci. 1, 2. Aiabaslrum. 3. Flos e^pnnsus. 4. Pare staminum. 5, 6. Pollen. 7. Ovariiini,
icfiiiniciitis floralibus et stamiuibus ablaüs. 8. Ovaiiiim scctum loiigi luci inali lei'. 9. Ovarii transTCi-salis scctio.
IO. Oviilum aclmodum nuctuni. 11. Fructus. 12. Fruclus vcrticalilcr scctus. 13. Smcii, 14. Scnicn
imninliinini verticalitoi' sectuni, ad indicaudum diroclionem rapliis. 15. Scuiuu lungi ludiualiter sccluiii cimi
liiiiljiyoiic. 16. Euiljryo (15 ci 16 Clatissimus Blanic iiiilii commuuicavit).
II. PlTlEiVARIA OÌDOCARPA. Kirs.
P. foliis oblong-Q-ovalil)!!? argute serralis, bracteis OTalia acnlis, fnictuìius ovo'iclcis.
Cì-escit in monte Tankocban Prahoe: JAVA.
De ovcrecnkomst tussehen de voorwcrpen dezer soort en der voorgaande, maakt ecne beselirijving
onnoodig, en het onderzock der voorwerpcn op hunne staodplaatsen wenschelijk en zelfs noodzakelijk, om
de verwanlschap nader te bcpalen. Bij de vroeger plaats gehad hebbende bewerking der familie, bad ik
dcze cn de beide volgendo raet P. serrata vercenigd en alien als verscheidenhcden van haar aaiigemerkt.
De tegenwoordige herziening heefl mij doen overgaan om alien onder eigene namcn voor le stellen,
minder om het getal soorten te vermeerderen, dan wel om de aandachl van de in Indie werkzaam zijnde
Kruidkundigen op deze boomen te vestigen. — Behalve door de eivormige vruebt, is de P. didocarpa
van de P. serrata door den vorm van de sehutblaadjes en buitenste kelkbladen onderscheiden, zijnde de
laatsten bij de eerste soort ovaal, min of meer puntig, en de sehutblaadjes soms tot langwerpige, puntige
blaadjes uitgegroeid.
III. PYRENARIA IHASOCARPA. Kns.
P. foliis obovalis crcualo-scrratis, braclcis oblusis, fructubus ovoidcis maoiuiellatis,
Crcscit in monte Balaran: BORNEO.
il langer, dan de beide v Deze soort beeft de bloemsteeltjes meer dan oorgaande, cu met twee
kleine, halfronde sehutblaadjes op het midden der lengte. Ilare kelk- en bloembladcn vcrsehillen niet
met die van P. serrata, doch hct geringer aantal stuifdradcn en vooral de civorm der vrucht, kunncn ter
onderscheiding dienen.
IV. PYRENARIA LASIOCARPA. Kiis.
P. dense |)ilosa, foliis ovalibus serralis, braclcis ovalibus oblusis, fruclubus oboToideis denso pila^is.
Crescit in monte Patoeha: JAVA.
Dezc soort vcrsehilt van de voorgaande door de digte haarbekieeding, wclke niet alleen de takken cu
bladcn, maar ook de bijna rijpe vrucht bedekt, en door de gedaante der vrucht, die ten naaslcnbij
omgekecrd eivormig is. Zij bezit de bloemdeelen gelijk aan die der P. serrata, en de bloemsteeltjes icls
korter, dodi mede van twce klcine sehutblaadjes voorzien, even als bij P. masocarpa.