34
Hct aanhnngscl bencdcn het cleksel is soms in Iwceen gespleten cn bijna ccn duim lang;. Ilct dcksel
is ovaal, met cenen afgcronclen top, ecuen hartvormig iiigesneden voet, van builen zecr fijii bebaard,
van binnen met talrijke, vooi-al in bet midden zecr digt bij elkander gcplaalsle klieren, welke somwijlen
0,3 strccp middcllijn hcbbcn, bedekt. De binnenvlakte van eeneu 15 duitii langen bekev, had de
scheidingslijn ongeveer 8 duim vau den voet verwijderd, cn de blinkende kliervlaktc aldaar, door eenon
met kleine stipjes voorzienen rand, van het dof purperkleurig gedeelle geseheidcn. Do bloeiwijze der
mannelijkc cn vrouwelijke gewassen is vrij overeenstemmende, cn bcstaat uit in de oksels geplaatsLe,
lang gesteelde bloemtrosscn. Haar algemcene bloemsteel is in bcL naakte gedeelle zaamgedrukt, met
ronde kanten, cn in bet bloemdragend, dat soms twee tot twee en eene halve palm lengte beeft, sclieip
vierkaut en eenigzins bebaard. De uit denzelven ontstaandc bloemsteeltjes bebben ecnen verbreeden,
zaamgedruklen voet, zijn liooger meer rolrond, bebaard en in tweeen verdccid. De benedenste dragen
somwijlen langwerpigc, toegespilste scbutblaadjes; op de boogere vertoonen deze zieh alleen als kleine
puiUjes, en op de meer naar den top der bloeiwijze geplaatste, zijn ook deze Spören niet meer vooi'lianden.
Op de bloeiwijze der vrouwelijke bloemen zijn eehter alleen aan den voet twee- cn booger 6enblocmige
steelljes. De laatsten zijn tevens van het kleine, elsvormig eindigcnde schutblaadje voorzicn, betwelk aan
de tweebloemige veelal ontbreekt. De mannelijkc bloemen bebben bijna kogelronde knoppeu, waarin
de vier paarsgewijze, legen over elkander geplaatste deelcn over clkander liggen, die weiligt, ten gevolge
van de ontwikkeling der stuifdradcn-kolom, worden geopend. Deze bloembekleedsel-deelen zijn ovaal,
Stomp, längs den rand digt, bruin, van buiten verspreid bebaard, %'an binnen met zcer kleine, alleen
bij vergrooting zigtbare groefjes, vleezig, ongelijk in groolte, de builenste iels breedev dan de binnenste,
welke 4 strepen lengle en 3 strepen breedte bebben. De helmdraden-kolom is vierkantig, met
de eenigzins gevoorde vlakke zijden legen over de bloemdeelen, aan den voet een weiuig dikker en
eenigzins bebaard. De bierop geplaatste ronde, sebijfvormige knop wordt geheel van zeslien langwerpige,
door vergi-oeijing ongcltjke en versebillcnd gebogene meelknopjes bedekt. De vrouwelijke
bloemen bebben de knopjes eivormig cn de bloemdeelen ovaal, min of raeer puntig, aan den rand digt
bruin en van buiten zwakkcr bebaard, van binnen glad, 4 strepen lang en 2 strepen brccd, en na de
opcning teruggeslagen. Ilet vruchtbcginsel is stomj>-vicrkanlig, met de kanten over de bloemdeelen
geplaalst, aan den voet rond, naar den top een weinig verdund, door den platgedruklen en met
vier insnijdingen voorzienen Stempel gekroond, en glänzend kastanje-bruin bebaard. Het is in vier hokken
afgedeeld, en beeft eene menigte eitjcs, van den voet tot op ongeveer het midden legen de tussehenwandcn
geplaatst. De kapscls zijn langwerpig, van den voet naar hct midden in dikte toenemcndc cn
vervolgens weder naar den top in omvang verminderende, slomp-vierkantig, met gevoorde zijden,
houtig, blinkend bruin, zwak bebaard, ongeveer 12 strepen lang cn 4 breed: zij springen in vier, van
binnen dof bruin gekleurde kleppcn open. leder dezer kloppen draagt een gedeelle van den Stempel,
cn längs het midden, iu een vliezig plaatje, bei over dezelve geplaatste gedeelle van bot lussebensehotj
op dit gedeelte zijn de talrijke, met het vrijc cinde naar boven gcrigte, eenigzins zaamgedrukle, in hct
midden verdikle, naar de uileinden elsvormig tocloopcnde, ongeveer 5 strepen lange zaadjcs geheebt.
Deze zaadjes verscbillcn, door bun builenvlies, merenchymaliseh celweefsel, biuueuvlies cn kiem, bijna
niet van die der N. ampullaria.
35
Deze soort wcrd in 1817, door den Iloogleeraar Reinwardt, op Java gevonden, en in den, door
den Iloogleeraar Blume uitgcgeven Catalogus van den Kruidtui n van lïuitenzorg, als N. melamphora
bekend gemaakt. Deze naam, die met het donker purpcrkleurige van de bekers in verband stond,
is later, bij de uitvoerige bescbrijving, welke Necs van Escubeck van deze plant gaf, in dien van
N. gymnamphora veranderd. Hierdoor ontstond een naam, die bij alle soorten op de bekers der
steng, maar vermoedelijk bij geene op die der wortelbladcn loepasselijk is. llij zoudc dus door den
ecrslen vcrvangen moeten worden, zoo wij de namen chronologisch bescbouwen cn de beteekenis raadplegen
wilden. Daar beiden echter aan den Iloogleeraar Reinwardt toegesebrcven worden cn de laalste
naam, op de afbeelding en in de besclirijving van Nees, is aangenomen, doen wij gcen afbreuk aan de
eer der vinding, en vermijden wij alle verwarring, wanneer wij den door Nees algemeen bekend geworden
naam behondcn. llet gevoclen van Nees, dat deze soort de Nepenthes crislata van den Heer
Brongniarl zou wezen, komt mij onwaarschijnlijk voor, omdat de N. gymnampbora tot dusverrc alleen
op Java gevonden is, terwijl de N. cristata op Madagaskar en de Philippijnen zoude voorkomen. Deze
standplaatsen doen mij vcrmoedcn, dat N. crislata op wortclbladen van de in deze oordcn voorkoraende
soorten berusten kan.
Door de Heeren Reinwardt, Hlume, Kühl, van Hasscit en ook door ons, is deze soort in de bosschen
der mccstc gebergten van het weslclijk deel van Java verzameld, en volgens eene mededeeling van den
Heer Spanoglic, zoude zij ook in het gcbergle van het oostelijker gelegen Pakalongan voorkomen.
In de ondersehcidene, door ons bezoebtc streken, begon deze plant op eene boogte van 1000 tot
1200 eilen, cn breidde zij zieh tot op eene hoogtc van 2000 eilen uit. Op deze plaatsen groeide zij
met eene, door den aard der gronden gewijzigde ontwikkeling. Tegcn bescbaduwde rotsige wanden
geplaatst, bleef zij klein, doch in ecuen vruehtbaren bodem geworteld, groeide zij tot eene lengtc van
3 tot 4 eilen uit. De, in gunstige streken waargenomcnc gewasseu, badden aan den voet der steng,
op den bodem, talrijke donker purpcrkleurige bekcrvcrccnigingen, cn längs dezelve hingen lichter
gekleurde, trechtcr vorm ige bekers.
Bij de Maleijers wordt deze plant Daoen-gindi, blad-kannetje genaamd, terwijl baar door de Sundanezen
de naam van Pakoe-Sorok-Radja, hetgeen koninklijkc bekervaren betcckcnt, gegeven wordt.
Vr. lAfEPElVniES RAFFLESIAJVA. JACK.
N. pliyllodiis longc petiol¿ll¡s, ascidiis ¡nfcnoribusgloboso-Tentricosis, caulinis infiindibiiliformibus, iniloi-esconlii'i
fiisco-lomeiitosil, jicdiiiiciili.s iiiii- vcl bifloris.
\V. .lark iu ITooker, Companion f,o Llic Boianicjil niajrazine, J. p. 271.
Dc steng cn groeiwijzc dczcr soort zijn gelijk aan die der N. phyllamphora. De knoppen, de randcn
der pas ontwikkeldc bladen, de jongc stolen cn bekers zijn alle grijs bcliaard. Dc phyllodia der jonge
slciigen bebben eene aanzienlijkc lengte. Hun steel omvat den balven omtrek van de steng en is met