Ilai c onlo von opcning is middelpumvl ledmd. De Iclk Ijescaal ui[ cene buis on een' 7.oam. De ceislc
hcefl de gcdnanle eener piramide, is »ierhoekig of roiid tot den kogclvoriD, cn ondergaal door de uit-
Srocijing aaDzicnlijke veraoderiDgen. De Zoom vcrschijiit als ecne voortzetting der buis, zondei- merkbare
verwijdmg, of eeoigzins verwijd mct kleine tanden, in verscheidene deelen, van drie tot vijf, gespleten,
gaafrandig, nadat de deelen afgevallen (Melastoma), of nadat de zaamgegroeide deelen, als eene
h u i f , rondsom afgesneden, geschciden zijn (Dalenia, Kibessia). De bloemkroon raaakl vele soorlen
tot wäre sierplanten. Rozenrood, purperkleurig, beider blaauw of wit zijn bare bladeu, wier grootte
in soramige Melastomae en Marumiae uitmnnt.
De bloembladen zijn vöör de opening gedraaid; na dezelve rozenvormig, soras klokvormig, dikwrf
ongclijkzijdig, Stomp of spits, op eenen rand in de buis van den kell vastgcbecht. — De stuifdraden
staan op denzclfden rand als de bloembladen; tegenover cn lusscben deze zijn, in gelijk of in een dubbel
getal, allen vruebtbaar of voor de helft onvruebtbaar, in de nog ongeopende bloemen, naar binnen
gebogen. De belmdraden zijn lijnvormig of rol rond, glad, zelden beliaard. De belmknopjcs zijn vö(ir
de opening, terug gebogen in de bolte van de buis, om den stijl geplaatst: Astronia, Kibessia, Ewjckia;
of in kleine holten tusseben de kelkbuis en het vruehtbeginsel hesloten. De onvruohtbaren hebhen
grootere of kleine Sporen van de stuifmeelhokjes en een' zeer ontwikkelden helmknoop. De vruohtbaren
staan dikwerf tegenover de bloembladen. Zij zijn aan den voct of booger, tot zelfs in het middcn,
vastgeheeht; bij eenigen buitonwaarts (enrorsae); Dissoeliaeta, bij anderen binnenwaarts (introrsae):
Melastomae, Medinilla. Ilunne knopjes zijn langwerpig tot rolrond, regt of S-vormig gebogen, aan
den top door ein of twee gaatjes het stuifmeel uitstortende, of door twee spielen openspringende; zij
bestaan uit twee hokjes, ieder weder met tusschenwanden voorzien. De helmknoop is gemeenl i jk, zoowel
naar do binnen- als naar de bnitenzijde, zeer verscbillend uitgegroeid, en gaaf of in slippen of
draden gespleten; bij heeft in sommige Helastomata eene aanzienlijke lengte, in sommige Marumiae eene
opmerkelijke verdeeling, en in andere geenen buitengewonen vorm.
Het vruebtbeginsel is bij Kibessia en venvantc geslachten mct de kelkbuis zamengegrocid, bij de
anderen gcdecitelijk met dezelve door plaatjes vcrbondcn, bij eonigen door ccnen diseus, nit borsteis
bestaandc: Melastoma, Osbeckia; eene buis vormende: Driessenia; mct vier stompe tanden gekroond:
Anerineleistus, in bot vrije gedeelte glad of bekleed, van drie- tot vijfbokkig. De citjes bchooren
tot de campylotropa: Melastoma, Otantbcra; of de anatropa: Astronia, Dissochaeta, en bedekken den
zaaddrager gebcel, zijn gewoonlijk talrijk en alleen bij Pacbjcentria in bepaald getal aanwezig. De
zaaddragers zittcn bij Astronia op den bodem van bet vruebtboginsel in bot midden, bij Ewj-okia en
Kibessia tegen de wanden van hctzelve, en bij de overige geslaehtcn zijn zij door kloine stoelcn of plaatjes
aan de spil van het vruchtheginscl vastgeheeht. De stijl is bij de meeste soorten rolrond en de Stempel
als een puntje of kopje, zelden gedeeld.
De vmeht heeft veol verscheidenbeid. Zij is bij al de Indisobc soorten geheel of gcdeeltel.jk door den
kelk bedekt cn met dezen zamengegrocid. De kclk declt bij de meestcn in de uitgroeijing en verändert
soms geheel van vorm, door de mindere vergrooting van zoom.
a zelfstandigheid door de zamengroeijing
met de vrucht. De vrucbt is eene bes, eene drooge bcs of zaaddoos. Besaardig is zij bij
Medinilla, Pacliycentria, Pogonanlhera, in welke al de deelen saprijk wordenj bij Dissochaeta, Aplect
r u m , Creoehiton is zij minder saprijk; nog drooger bij Marumia; bij Melastoma is de vrucht droog,
tnaar groeijen de zaaddragers vleezig uit, en bij Kibessia en Ewyckia necmt de kelk, voornameüjk in
dikte toe. De openspringende vruchten zijn allen loculicidae; zij springen geheel open en lalen het
staandertje naakt: Ocbtliocharis; of tot op of over het midden, blijvende door de kelkbuis omsloten;
Osbeckia, Anerincleistus, Pbyllagathis; of aan den top door klepjes, aan de binnenzijde losgaande:
Sonerilaj of aan den top door klepjes, aan de buitenzijde vrij: Driessenia; of de kelk en vruchten verdroogen
en seheurcn als vezels van elkander: Astronia. De zaaddragfir heeft bij de meeste soorlen de
zelfstandigheid der vruchtbeklecdsels, doch wijkt bij Melastoma, zoo als de Heer Klume le regt aanmerkt,
af, dewijl bij hier vleezig wordt en daardoor het openbarsten der vrucht veroorzaakt. Ilij heeft
vele kleine, door vliezige randjcs omgevene holten. De zaden zijn talrijk e n zeer klein, of minder talrijk
cn grooter, digt tegen elkander geplaatst, kromloopend (campylotropa); Melastoma, Osbeckia, Olant
h e r a ; gelijkloopend (anatropa): bij de andere geslachten. De laalslen, gewoonlijk de regte genoemd,
zijn onregelmatig bartvormig bij Sonerila; hoekig, piramiedvormig, soms bijna balfrond, bij velen;
strooachtig bij Astronia. Het eene gedeelte derzelve, dat de kern bevat, is rond of onregelmatig hockig;
het andere, dat de raphe inneemt, is bij de meeste soorten vlak; bij Ewyckia, Driessenia, enzv. als
cen klein vleugeltje; bij Sonerila rond, grooter dan het kerngedeelte. De testa is bij de meeste soorten
boornachtig, met kleine, hoekige gaatjes of metsl ingerende, netsgewijze verbondene ribben; bij Astronia
vliezig, uit langwerpige cellen bestaandc. Op haar is de navel bij Melastoma van eene cirkelvormige
gedaante; bij de anderen is hij minder duidelijk en soms als een krans van cellen zigtbaar. Van dezen
gaat de raphe längs het zaad, tot aan den voet of tot aan de zijde van den voet, naar de chalaza, die bij
Astronia aan den voet, en bij de anderen meer naar de zijde van bet zaad ligt. De raphe is bij al de
onderzochte soorten onverdeeld. Het mesospermium heeft alleen bij Astronia eene celaardige, eenigzins
belangrijke ontwikkeling. Het tegmen is bij allen vliezig. De kern is rolrond: Astronia; eivormig:
Medinilla; gebogen rolrond: Melastoma. Bij d e meestcn zijn de zaadlobbcn bet dikste en vormen dcze
een derde van de kern; maar bij de Melastoma is het worteltje het dikste.
De groeikracbt van eenige soorten dezer familie is opmerkelijk. Zij vertoont zieh bij Pbyllagathis in
de bladen, die in drie maanden drie vierkante eilen oppervlakte ontwikkelden; bij Melastoma en Oehthocbaris
openbaart zij zieh in de uitgroeijing der Stengen en loten; bij velen in de vorming der bloemen.
Gok bij de laatsten is zij ongelijk, zoodat zij öf den kelk 6f de bloemkroon begünstigt. Even als bij al
d e door mij waargenomene, gcdraaide bloemkroonen, zijn de bloembladen in de jonge knoppen geheel
regt cn vrij. Eerst later groeijen zij rondom elkander, en vormen aldus den gewoonlijk kegelvormigen
knop. Voor zoover ik beb waargenomen, openen zieh de bloemkroonen des morgens en blijven zij,
eenmaal geopend zijnde, tot haar afvallen of verwelken, in dienzelfden toestand. — De stuifdraden
openbaren, in bunnc ontwikkeling nagegaan, de oorzaak van de eigenaardigc rigting cn opening der
belmknopjcs. In zeer jonge knoppen zijn zij regtstandig; vervolgens zijn de helmknopjes omgebogcn cn
tusseben het vruehtbeginsel vastgekneld. In een later tijdperk, wanncer de kelkbuis reeds grooter geworden
is, zijn de helmknopjes meer verlengd cn nog steeds tusschen de kelkbuis en het vruehtbeginsel,