12
rcccis gchccl aan\^'czig. De vlakkc bladuilbrciclingcn hebbcn lakverclcclingcn van nerven, welke weinig
van die der ].)ckersafw ijken: in beiden is de hoofdriglingnaav¿énbepaaid piint, en bij beidenzijn de gi'oolere
nerven door kleinere dwarsadcren vevI)onden. Wanneer deze valenloop mel dien van andere gewassen
vergeleken woi-dt, dan vindl men eene gelljke l^ewerkluiging in de bladscbeeden van de Uinbeliiferae,
in de bolle blailslelen van Trapa enzv., en hierdoor woi-d ik in het denkbeeld versterkt, om mel den
Tieer De Catidolie en de vlakkc uitbreiding en den bcker als toi den bladsleel behoorende organen le
besclionwen; tcj'wijl ik hei deksel, waarin wij cene meer netvormig vertakte nervuur waarnemeii, als
den eigenlijken vcrtegenwooixliger der bladsebijf aanmerk.
De Steel, waaraan de beker bevesligd is, lieefl de nerven van de vlakke bladuilbreiding, even boven
liel einde derzelve, in cenen geslotcnen valenring verecnigd en, in hei inidden van dezen, cen mergaehtig
eehveefsel. Meer van de geineldc bladuitbreiding verwijderd, is de steel driekant, en Iieeft zieh de
gemeide vaatring in clrie door eelweefsel geseheidene vaatbundels verdeeld. Deze zijn aan den voet
van de bckers duidelijk ziglbaar, en een derzelve is aan de beneden- en iwee aan de bovenzijde van den
Steel gelegen. De beide laalsten vormen de grondnerven der kämmen, en uil dezelvc onlslaan zij-nerven,
die naar licL oindpunt van de ondernerf verloopen. Hier vereenigen zieh de ch-ie hoofdnerven en vormen
zij eenen plalgedi'ukten vaalbnndel niet zeer weinig parenehymaliscli weefsel. Vervolgens verdeelen zij
zieh weder in het deksel, en geven zij aan hetzelve, door hare takverdeelingen, eene nervum-, welke
mel die der bladen van andere Dieotjledonen veel overeenkomst heefl.
De onderzoehle soorlen bezilten allen, zoowel voor de niannelijko als voor de vrouwelijke bloemen,
eene in of door uitgroeijing boven den oksel geplaatste pluimvormige bloeiwijze, met een- of Iweebloemige
steeltjes, bij N. graeilis, |)bynamphora, ofmet lot bijsehermen vereenigde steelljes bij N. Madagascariensis,
¡V. ampullaria enzv. Deze bloeiwijze, waarin de bloemen zieh van den voet naar den top
openen, is vooral in hare eersle onlwikkeling bij ¡\. ampuUai-ia met eeneljruine donzige, bij N. graeilis
met eene bi-uine zijdeaai-dige, bij N. Raiflesiana mel eene digle grijze en bij N. phyllamphora mel eene
lossere beharing bekleed, en verliest dit bekleedsel bij eene verdere ontwikkeüng dikwerf groolcndcels.
De algemeene bloemsteel is min of meer vijfhoekig en heefl de bloemstelen mel verbreede voelen op zijne
kamen geplaatst. De benedenste bloemsLeelljes dragen veelal min o fmeer onlwikkelde sehulblaadjes; de
hoogere bezilten sieehts geringe sporen, en de naar den top der bloempluim geplaatste, geene overblijfsels
derzelve. Hij de ovei-censtemmende bloeiwijze der mannelijke en vrouwelijke planten, doel de vorm
der knoppen dezelve spoedig onderscheidcn: de mannelijke bloemen zijn bij deze kogelrond, en de
vroutt'elijke meer eivormig. De vier deelen of aan den voet zaamgegroeide bladen van hei bloembekleedsel
zijn vóór de opening der bloem in diervoege gelegen, dat de Iwee builenste gi-oote, de beide
binnensle, legen over de spil geplaatste kleinere declen bedekken; zij zijn in de mannelijke bloemen
. bijna cirkelroiid en in de vrouwelijke ovaal, lamelijk dik, van buiten, vooral oin den rand beliaard, van
binnen mel kleine groefjes en, na de opening der bloeni, terug g
De mannelijke bloemen rieken onaangenaam. In haar raidden staal de eilindervormige, min o(
meer vierkanlige meeldraden-kolom, met eenigzins verdikte uiteinden. Zij is bij de opening der bloem
m
13
zecr koi-t, neemt vervolgens in lengle loe, en draagl op den top eene kogelvoi-mige vcrdikking, aan
welke 8, 12 tot 16 raeelknopjes gebecbt zijn. In den jeugdigen Staat zijn deze nieelknopjes in dezelfde
rigling mel de spil, cn eersl laier worden, door de ontwikkeüng, de ongelijke groolte, benevens de
onregelmatige buigingen te weeg gebragt. Zij zijn langwerpig, vöör hunne opening in het niidden
gevoord, en hebix:n, aan wo6rszijden van den niet zecr ontwikkelden helmknoop, eön hokje. Deze
hokjes beslaan sieehts uil een klepje, dal zieh inbuigl en op den belmknoop sluil, zoodal de stuifknojjjes
van Nepenthes eigenlijk sieehts de helft of een hokje van cen gewoon helmknopje aanbieden. In de
zamenstelling onderseheidl men onder een vrij dik buitenvlies, een uit twee njen spiraaleellcn bc.slaiind
endotbecium. Het uilgeworpen stuifmcel is kogelrond, of beslaal somwijlen uil drie of vier verbondene
kogeltjes, die aan den sluifmeelvorm van de Godeniaeeae, Erieeae enzv. herinneren (*).
De vrouwelijke bloemen hebben in bot midden, in plaals van de stuifdi-adenkolom, het vrnehtbeginsel.
Dil is bij eenigen gesteeld: N. Rafllesiana, enzv., bij anderen vaslzittend of op den torus gehcehl:
N. graeilis. Het heefl eenen langwerpigen, vijfzijdigen, naar het aanheehtingspunt eenigzins verdikten
cn afgeronden vorm. De eene dezer zijden of de geknollc top wordt door den somwijlen vierlobbigen,
plalgedrukten, door vier voren ingesnedenen Stempel gekroond: de anderen vormen den omvaiig. Z,ij
zijn door stompe, legen over de bloeindeelen gelegene kanten verbonden, in het midden eenigzins
gevoord cn mel dezelfde beharing als de jongere bloemstelen bedekt. Inwendig is Jiet vinichlbeginsel
verdeeld in vier volkomene hokjes mel gladde wanden. Met deze zijn de naar den voet der hokj(!s
verbreede en naar boven smaller wordende moederkoeken verbonden, die aan icdere zijde van den wand
uit eenen lioofdvaatbundel bestaan, welke zieh even boven den voet van het hokje, over of door de oppervlakte
van den wand verdeeil ( f ) .
De eitjes vcrtoonen zieh, in zeer jonge vruchtbeginsels, als kleine,boven den moederkoek uitstckendc,
ronde, of aan den toj) eenigzins geknotte, uit eellen beslaande knopjes. Zij AA'orden bij eene meerdere onlwikkeling
lang-werpiger en eindigen dan in eene versmalde buis: in het benedenste of buikvormig gedeelte
van deze eitjes zijn de Iwee cellenlagen, door de mindere ontwikkeliiig van de binnenbuis, duidelijk
erkenbaar; cn somwijlen is het mij gclukt, deze beiden tc scheiden: alsdan vertoonl zieh het binnenvlies
zeer fijn en het I)uitcnste van eene meerdere dikte. De raeer uitgegroeide eitjes zijn reeds langwerpiger,
en door derzelvcr doorschijnendbeid laten zij duidelijk zien, dat het puiit van aanheehting van het binnen
of kern^lies, boven den voet is verheven. De kernzak is in dien Staat reeds boven zijn aanhecblingspunt
een weinig buikvormig en naar boven versmald. In de meer onlwikkelde eitjes zag ik Iiet
aanheehtingspunt meer van den voet verwijderd en hei boveneinde meer doorsehijnend. In dien Staat
had er reeds eene vcrandei-de rigling van den kernzak plaals, waardoor het di-aadje, waarin deze eindigl,
naai- beneden gebogen werd. De onlwikkeling ihans verder in hare verschillende lijdperken vollicL
(*) Vroogei- in hidie gedanc onclerzockingcn docnmij vefmocden, dal liier «Ic mocdcrcellcit
sliiilniccl dric dwlcii
bcvatlen: daar dit eclUcr nicl. hctgcwoonlijk vooi•körnende vierlal inslrijdis, zoo iant ik deze
) liilei-c ondcr-
KOckingcti icr Ijcvcsligiug o^•el•.
( f ) Sonn; ijlen gcbcurt licl, dul de eiljes aboi'tcren, en zieh in ieder lioKjc een min ofmeer vieezig, langwei-pig ligciiaain
buvindl, liL-lsvelk van hovcn cn Ijuncdon in den hock vau hei hokje is viislgelicclil; vermoedelijk is dil eene vnjß plareiila,