CALYX penlascpalus, persistensj SEPALA biserialia, erecto, subaequalia, ovata, obtusa, concava,
glabra, nervis a basi procedentibus. COKOLLA pentapetala, hypogyna, aeslivalione subconvolutä;
PETALA obovata, basi inaequalitcr aoguslata, inlegerrima, glabra, nervis subclicbotomis intermixtis
glandulis linearibus cellulosis. STAMNA. plurima, hypogyna, in phalangos tres coalitaj columnae staminuna
lineares, glabrae; FILAMEKTA. libera, exteriora linearia; AUTIITRAE medio dorsi affixae, biloculares,
loculis saepe discretis, longitudinaliter dehiscentes. SQUAMULAE 3 , liypogynae, stamlnum phalangibus
alternae, Iriangulares, altcnuatae, apice saepe recurvae. OVARIIÌM sessile, pyramidale, obtusa
u g u l u m , lateribus sulcatum, glabruai, triloculare; OVULA 4—8 , alBxa loculi aDgulo centrali et basilari.
STYH 3, triangulares, glabri; STIGMATA capitellala. CAPSULA calyce escreto cincia, obovöidea, acuta,
basi subteres, glabra, coriacea, trilocularis, loculicida, trivalvis, valvis in medio septigeris, basi seminiferis.
SEMTOA 4—8 in singulo loculo, compressa, obliquo-obovata, obtusa, altero tantum latere superne
menibranaceo-alata; TESTA membranacea, in a lam extensa; TEGMES tenue; HILEM approximatum exostomio;
RAPHE espansione alacformi cincia. NÜCLECS cylindricus, uü-inque obtusus. EMBRYO erectus,
dicotyledoneus.
Crescit in monte Pmnalton, ad ripanJluminis Doeson, juxia Poche-lampei: BOIIHEO.
Till,. 86, Figui-a spcciei. I. Alabastra. 2. Aiabostrara petalis ablatis. 3. Flos cxplicaLus. 4. Petal urn. 5. Ajiüieni
ab anlerioi« OL (i. a posieriorc. 7. Flas, tcguracntis ablatis, fascicub staminum unico reüoxo. 8. Flos,ic^imeiitis
et slaminibus abscis.<iis. 9. Orarium adultius cum squamulis. 10. Sectio longitudLualis ovarii. 11. Scolio
longìludinalis orarli cimi OTUUS. 12. Scclio iTajwversalis ovarii. 13, 14. Semino. 15. Scctio longìludinalis
partis serainis, cum mesospeniiio, termino, sacculo embryonLi et embryone.
De voonverpen van de drie genoemde plaatsen vcrscbillen van elkander door de grootte der bladen.
Die van de Doeson-rivicr, in de nabijlieid van Mantalet verzamcld, hebben dezelve bct grootste; doch
missen daarentegen dikwcrf de aanbangseltjes van den voet: die van den berg Pamatton lioudcn het
midden lussclicn de opgenoemde en die van Pocioe-lampei, bij welke de gemeide aanbangseltjes zelden
( I . CRATOXYLON GLAUCUM. KJIS.
C. foliis olwvalls ve! clliptieis, squamiilis obtusi.-i rucullatis.
AHBITSCI'LA 4—8 metrorum. RAÌII subtcretes, fusci, glabri; RAJTOLI teretes, sursum ancipites, glabri.
FOLIA decussata, olmata, raro elliptica, obtusa, apiculata, basi acuta, integerrima, utrinquc glabra,
subpcllucide punctata, coriacea, 0,045 longa, 0,03 lata; PETIOLI compressi, glabri, 0,002 longi.
FLORES terminales vel axillares, racemosi; PEBuwciiLirs COSLUUNIS anceps, glaber; PEntiiicoi.i PARTÍALES
subteretes, basi bituberculatì, glabri. CALYX penlasepalus, aestivatione quincunciali; SÉPALA subbisel'ialia,
siJjaequalia, ovalia, obtusa, integerrima. COROLLA pentapetala, aestivatione subconvolutft;
PETALA oblique rotundato-obovata, obtusissima, glabra, membranacea, sabrosea, nervis e basi petalorum
procedentibus versus apicem bifidis, glandulis oblongis vel subrolundis inter ñervos seriatim dispositis.
STAMINA numerosa, bypogyna, in phalanges tres coalita; coLraHAE staminifcrae ligulatae, apice latiorcs;
FiLAMEHTA libera exteriora pluriserìalia; in serie interiore latiora, linearía; in seriebus exterioribus filiformia,
glabra; AHTHERAE medio affixae, ovatae, obtusae, basi emarginatae, biloculares, longitudinalitcr
dehiscentes. SQUAMULAE 3 , phalangibus staminum alternae, hypogynae, subrotundae, estrorse cucullatae,
obtusae, glabrae, carnosae. OVAJUCM sessile, elongato-pyramidatum, lateribus sulcatum, glab
r u m , triloculare. OVULA 4—6 , axi interno báseos loculi affixae. STYH 3 , subtrigoni, glabri; STIGÜUTA 3 ,
capitellata. CAPSULA oblonga, subtrigona, glabra, coriacea, trilocularis, trivalvis; valvis ovatis, acuminatis,
stylis persistentibus, dissepimenta coriacea in medio gercntibus. SEMIBA 4—6 in singulo loculo,
placentae hemisphaericae axillar) aflìxa, erecta, collateralia, lineari-oblonga, utrinquc obtusa, margme
membranaceo-alata; TESTA membranacea, alato-expansa, cellulis hexagonìs sat regularibus formata;
FFLESOSPERMIUSI in uno latere et in apice conspicuum, laxe eellulosum; TEGMEK membranaceum, tenue.
NILIIM approximatum micropylae. RAPHE filiformis, c um margine seminis paralleliter, demum supra basin
incurva, procurrens ad nucleum. NUCLEUS in medio seminis, teres, utrinque acutus. EMBRVO crcctus,
r e c t u s , dicotyledoneus.
Crescit ad ripas Karfau, ad i.iontem Rantau, etc.: EoRtreo.
Over het algemeen zijn de bladen dezer soort omgekecrd eirond, doch soms heeft zij dezelvc elliptisch,
l l a r e bloemen zijn van elkander verspreid, of getropt bij elkander staande. De laatste bloeiwijzc komt
voornamelijk bij de voorwerpen van Poeloe-lampei voor, en gaat niet zelden met den elliptischen vorm
d e r b l a d e n gepaard. Beiden vereenigd, geven aan de voorwerpen een gehcel eigen aanzien, hetgeen hen
ligt voor verschillende soorten kan doen houden. De gemeldc bladvorm komt echter aan dezelfde boomen,
soms aan dezelfde takken voor, en de bloemen zelvea leveren, bij cen nader onderzoek, geen genoegzaam
verschil, dat deze scheiding kan ondersteunen.
AI de waargenomene voorwerpen groeiden op kiezelaardige grondcn. Zij waren niet zeer blaclrijk,
doch vijk aan bloemen of vruchten. Van de beide laatste^; voorzien, hebben wij ben van augustus toL
november waargenomen; het hoofdtijdperk van bloeijen scbijnt echter, volgens deze waarneming oordeelende,
in juni j en julij plaats te hebben.
Bij de afwijking, welke de voi-m der bladen en de bloeiwijzc opleveren, komen vooral die van de
schubjes en van de zaden in aanmerking. De schubjes hebben de gedaante van kapjes, welke naar
bnitcn geopend zijn, en op deze opening een, van één tandje voorzicn, klepjc dragen. Ilunnc bestemming
durf ik niet bepalcn; misschien omsluiten zij de helmknopjes in den jeugdigen Staat. De zadcn
hebben bij deze soort de kern in bct midden, en den geheelcn omtrek vliezig. — Deze vliezige uitbreiding
bestaat uit de testa en het mesospcrmium. Aan de zijde, waar de raphe loopt, zijn beide, en aan de
tegenovcrliggende is alleen de testa aanwezig. Dit laatste gcdeelte is zeer fijn en doet den regelmatigen
vorm dei- zeshoekige ccllen het beste waarnemen. Het andere is dikker, door het losse celweefsel van
bei mesospcrmium. De raphe loopt als cen lljn draadje, eerst längs den rand van het zaad, cveiiwijdig
met of over de kern, vervolgens op eenigen aistand van denzelven, buigt zieh dan in cene ronde,
BOTÍNICA.