B I J D B i G E TOT DE KENBIS
I N D I S C H E MELASTOMACEAE,
P. W. KORTHALS.
H e t uitwendig aanzien dezer gewassen bceft veel bijgedragen, om bet aantal bekcnde soorlen zoo
aanmerkelijk te vermeerderen : want, over bet algemeen bebooren zij tot die planten, welke door den
verzamelaar gemakkeltjk zijn waar te nemen. Eenige weinigen slecbts verbefTen zieh tot aanzienlijke
boomen, waardoor zij buone bloemen aan eene gemakkelijke waarneming onttrekken. Deze, en vooral
deAstronia spectabilis, scbieten metloodregte stammen tusscben de andere boscbbewoners op en vermengen
bunne vrij digle kroonen met die bunner naburen. Van minderen omvang zijn de Astronia bumilis
en de Ewyckia galeata, beiden met ijlere kroonen getooid. De andere soortcn bebooren tot de struiken
of kruidaehtige vormen. Als regte struiken zijn de Melastoma de meest uilgegroeide. Over het algemeen
hebben zij verscheidene slengen uit denzelfden stoel ontwikkeld en ondergaan zij eene vrij snelle ontwikkding.
Kleinere struiken vormen andere geslacbten; Mcdinilla, Pachycenlra, Pogonanlhera,
Osbeckia enzv. Het laaUte is soms een klein slruikje, soms eene jarige plant. De eersten daarentegen
zijn alle strnikvormig. Ilnnne groeiplaats is bijna altijd op andere gewassen; soms op levende boomen,
welke met mossen en varen bekJeed zijn, soms op afgestorvene boomstammen. In de oksels der takken
vestigi zieh de boofdstam, of wel vast tegen den stam aangeleund, en alsdan met zijne wortels tusscben
de scbors indringende, groeit bij naar boven. Tevens is aan deze struiken het voortbrengen van luehtwortels,
gewoonlijk längs den slam loopende tot zij eenige humus vinden, eigen. Jlun stara is gewoonlijk
wit gekleurd, met talrijke verdikkingen. Andere gewassen zijn klimmende. Zij bebben eene aanzienlijke
lengteontwikkeling en verheiTen bunne bloemen somtijds in de kroonen der boogste boomen.
De Marumiae komen bij deze groeiwijze het meeste in aanmerking en beliooren niel Cissus, eenige
Bauhiniae en Apoeyneae, tot de grootste slingerplanten der bosseben. De Dissocbaetae en verwante
geslacbten bereiken gewoonlijk zulk cenen grooten wasdom nlet. Bij al deze klimmende planten bceft
de stam een zeer los weefsel, betwelk de opvoering eener groote boeveelheid sappen bevorderl. De
kruidacbtige gewassen zijn even versebiilend van grootte: de Sonerila zijn dikwerf geen palm groot,
terwijl Ocbthocbaris niet zelden tot twee eilen hoogtc uitgrocit. De wortels van de onderzochtc soorten
zijn rijk aan vezels, soms tot wortelstok overgaandc, bij de Melastoma; de luchtwortels zijn bij cenigen
een gewoon versebijnsel, en verscheidene iVledinillae hebben kleefwortels (alligatores). De laatsle zijn
opmerkenswaardig door bun ontstaan in ééne lijn boven elkander cn door het splijten van deti tak, teii
einde dezen, nabij bet mergkanaal ontstaande uitgrocisels doorgang te geven. De vorm van den slam is
versebiilend, al de figuren, van het ronde tot bet zamengedrukt vierboekige, doorloopende. Uelzelfdo
geldt van de takken, zijnde deze ecbter over bet algemeen vierhoekig, mei stompe kauten, sclierp snijdend
of bladaardig uilgegroeid. Bijzondere opmerking verdienen in dit laatsle opzigt de takken eeniger
soortcn van Medinilla, welke de kanten als gol vende randen gebogen hebben. De jongere lakkeu zijn
dikwerf hoekig, de oudere rond; zelden blijven zij bij het uilgroeijen den bockigen vorm behouden.
Hunne plaatsing is gewoonlijk naar bet einde der takken, bij cene regclmatige ontwikkeling tegenover
elkander, doch meestal afwisselend. Aan de inhechting is eene verdikking. De jongere takken eu
soras ook de oudere, worden door eene meerdere of mindere digle bekleeding bedekt, uit scbubbcn,
borsteis, cn bij vele uit stervormige baren bestaande. Het boofdkenmerk der Melastomaceae levereii
de bladen. Ilunne schijf, boe afwijkcnde ook in vorm, heeft gewooulijk een bepaald gelai boofduerven
en evenwijdig loopende zijnerven. De eerste doorloopen soms de schijf tot aan den top, waar zij met
de middclncrf zamenvloeijen. Bij eenigen steken deze nerven, voornamelijk op de ondervlakle, uit;
bij anderen zijn zij in de zelfstandigbeid van het blad bijna verborgen. De vleezige Mcdinillae-bladen
bebooren tot de laatsle, en de lederacbtige Dissocbaetae, benevens de vliezige Sonerilae tot de eerste.
De kleur der bladen wordt bij vele soorten door eene bruine bairbekleeding gewijzigd. Bij vele soorten
is zij op de beide oppervlakten groen, al leen iu tini versebillende; bij enkele tweekleurig: vau boven
groen en van onderen purper; bij de Sonerila pietà geschakeerd. llunnc bekleeding is gelijk aan die
der jongere takken, dikwerf uit borstels en stervormige baren bestaande, voorldurend of bij bctouder
worden der bladen afvallende. Zij slaan tegenover elkander en zijn gelijkvormig of ongelijkvormig.
Ilei laatsle is voornamelijk der Sonerilae eigen en gaat vergezeld van eene onregelmatige onlwikkeling
van de beide belften der bladschijf van het groolere blad. De aanbccbling der bladscbijf gaat bij eenige
Marumiae naar het sebildsgcwijze over; bij de meeslen heeft zij aan den voet plaaU. Geene der Indische
soorlen bezit de aan eenige Amcrikaanscbe soorlen eigene uitgroeijingen van of aan den bladsleel;
doch wel, even boven denzelven, ronde uitgroeijingen van de bladschijf. Daarenboven zijn de verbmdingen
van den bladsleel en de daarmede verbondene uilgroeijing van den tak, aan het punt van aanhecbting,
bij sommigc planten (Dalenia, Apleclrum, enzv.) op le merken.
De bloemen staan alleen of zijn in kleine sebermen, in tuilen, in pluimen of in irosscn vereenigd,
door grooterc schulblaadjes vóór de opening geheel bedekl of door kleinere aan den voet ondersleund;
somlijds, vooral wanneer er drie bloemen vereenigd zilten, is de middelsle blocm zondcr schulbladcn.