lìleiosporus. SEMINA dcformia; TESTA membranacea, fovcolata, in margincm pcriptcralcm cxpansa;
TEGJiEB mcmbraiiaceiiin. ALUIIMEN carnosum. ElimnYO erectus in medio albuminis.
ABBORES. FOLIA opposita, petiolata, costata. STIPCLÌE interpetiolares. FLORES in capitulis tcrmiualibus
vel axillai ibus congregali.
De bloemen blijven ook later, bij d e rijpwordÌDg der vruchten, van elkander afgezoDderd. Zij vci-irczcn
niet zelden de Jcnodsvormige aanbangseis van de slippen des keiks, die vóór de opening der bloemen min
of meer zamengekiecfd zijn. Uet vrucbtbeginsel bestaat etgenltjk uit twee hokkeu, die in het bovensle
gedeeite wcdcr in iwcc hokjes zijn verdeeld. De vrucht lieeft betzelfde zamenstei, docb, door de vcrharding
van het endocarpinm, in het bovensle gedeeltc vier driehoekige nootjes. De placenta is in het
benedenste onverdeeid en splijt aan het begin van de bolle der nootjes in twee takken, welke binnen
deze nooljes de zaadjes dragen.
Bij dit geslacht behoort de Nauclea cadamba Roxb. (i\. citrifolia Poiret) en dus ook hot geslaeht
Ccphalidium Richard.
AINTHOCEPHALUS MORINDAEFOLIUS. Kiis.
A. ramulis glabris, foliis ovatis breviter acumina
Iaculo glabio, clavicidis calvéis obloiijìs obtusis.
is basi subcoi-dalis glabi'is, pcdunculis lerminalibiis solilariis, v
ARBOR saepe 20 melrorum, speciosa; TROHCÜS rectus, cylindricus, cortice fusco, admodu!
gente; COROWA hemispbaerica, dense foliata; RAMI patentes, subteretes, glabri, laete fusci; RAOTLI
obtuse quadrangulares, sulcati, glabriusculi. FOLIA decussata, ovata vel oblongo-ovata, breviter
acuminata, basi obtusa vel subcordala, margine undulata, ulrinque glabra, 0,14 longa, 0,08 lata,
nervis primariis patcntibus subparallelis u t r inque prominentibus, nervis secundariis curvalis parallelis
approximalis; PETIOLI semiteretes, supra plani, sulcati, glabriusculi, 0,02 longi; SUPULAE deeiduae.
FLORES in capitulo globoso terminali solitari dense congregati, in i-eccptaculo subspbaerieo areolato
glabro sessiles; PEDEKCULUS COJLJHIHIS subieres, glabcr. CALTX supcrus, aestivalione valvatá; TUBTS
infundibuliformis, quinquesulcatus, inlus pubescens, extus glabcr; LIMBUS quinquepar t i tus, scgmentis
inaequalibus: quaedam lanceolata acuminata, caetera ianceolato-linearia, apice oblongon^laviformia,
crcctus, hirsutus. COROLLA aestivalione subimbricalá, extus glabra, intus pubescens 0,001 longa;
TUBUS elongato-infundibiliformis, saepe obtuse quinquangularis; LIMBUS quinquepar t i tus, segmcntis oblongis
oblusiusculis. STAMINA 5, segmcntis corollac alternanlia; VIUMERTA infra faucem allixa, brevia,
glabra; AMTIIERAE basi alllxae, lineares, mucronulatac, basi oblusae, bilocularcs, loeulis basi disjunetis.
Ov\RIR¡« inferum, obconlcum, quinquecostatum, glabrum, biloculare, pluriovulatum; OVULA placentis
cum dissepimento connalis affixa. STTLUS teres, glaber; STIGMA obtuse oblongo-claviforme. FRUCTVS
oblongus, compressus, calyce incrassato pentagono quinquedentato hirsuto coronatus, glaber, sub-
15, parte inferiore bilocularis endocarpio membranaceo, parte superiore quadrilocularis endocarpio
osseo; vei bilocularis, localis in parte superiore bipartitis. SEMIHA numerosa, affixa placentis duabuá
basi simplicibus, supra basin biparlitis, polymorplia: angulata vel subrotunda scrobiculata; TESTA
subcrustacca; TEGKEH membranaceum. NUCLEUS ovdideus, embryone erecto, dicotylcdoneo.
Crescit in sylvis Mdinlang: SUMATRA.
lixplicßtio Tabulnc 48. Fijiii'a speciei. 1. Flos. 2. Corollae pars explicalae. 3. Ovarium longiludinalilei' sectiau;
4. Ovarii scotio: pars infei'a. 5. Oyarii scclio: pai« supwa. 6. Fructus. 7. Fruclus longitud inali ter
seclus, parte supci-á inlegi'à. 8. Fructus longiludioalitor scctus, parte supcrà disscctù. 9. Scmioa cura
parte placentae ci funiculis umbilicalibus. 10. Testa. 11. Semen, parle tes tae a blata. 12, Semen, tcstá
ablaia. 13. Núcleos. 14. Semen, iu longitudine disscctiun.
Behalve de bovenbescbrevene voorwerpen bezitten ivij nog andere, welke van jonge boomen, die
längs de Doeson-rivier op Borneo groeiden, zijn geplukt. Aan dezen zijn de bladen langwcrpig eirond,
min of meer behaard, voor het overige door andere kenteekenen niet te onderscheiden.
De Antbocepbalus morindaefolius behoort tot de gewassen, welke het lagere gedeelte van de beoosten
Padang gelegene bergketen bedekken, Zeldcn is bij daar boven eene hoogte van tweeduizcnd voet
waargenomen, zijnde hij meestal tusscben de 1000 en 1500 voet beperkt. In deze streck staat htj teil
naastenbij in talrijkheid gelijk met de eiken. Zijn stam rijst bijna loodrcgt naar boven en draagt halfronde,
tameiijk uitgebreide kroonen, die haar loof aan dal der eiken aansluiten. Hetzelve is echter
door den meer opeengehoopten stand der bladen en door den glans, welke deze kenmerkc, wel te onderscheiden.
Builendien doen de bloemhoofdjes, meestal aan bei einde der lakken gezeten, de in den bloeitijd
bij elkander groeijende kroonen, reeds in de verte erkennen. 3Iet deze bloemhoofdjes is de kroon, in
het begin van het drooge jaargelijde, als bezaaid, en zij komcu als geel-witte kogels, ovei-al tusscben
het glanzig groene loof te voorscbijn.
Aan dezelfde boomen zijn door ons ook nog, behalve de bloemcn, enkele vruchten, ronde en een
weinig vleezige bollen, uit eene menigte digt bij elkander slaande vruchtjes gevormd, waargenomen.
Daar deze echter siecbts in gering getal aanwezig waren, scbijnt de boom voortdurend te bloeijen, doch
ook tevens een lijdperk te bcbben, welk men meer bepaald zijnen blocitijd kan noemen. De bloemen,
dikwcrf tot hoofdjes van zes iVederlandsche dutmen middellijn vereenigd, verraden de nabijlieid der
bloeijcnde boomen, door baren onaangenaam doordringcndcn reuk, aan rottende dicrlijke zeifstandighedcn
herinncrende cn zieh door aanraking aan de banden mededeelende, vermocdclijk omdat aan
dezelve stuifmeel büjft klcven. — Ilet bout dezer boomen is week, fijndradig, gemakkelijk te bewerken;
doch niet bestand tegen den invloed van vochtigheid en lucht. — De bewoners van de Doeson-rivier
noemen dezen boom Kiladen.