NEDERLANDSCHE INSECTEN,
B E S C H R E E V E N E N A F G E B E E L D .
TWEEDE DEELS, VIERDE STUK.
& ö s j j ^ « S : S ; S ! « f f i ! S : ï K : s : : s : « s : s : ® : ® ® ® § ® s § !
DRIE EN TWINTIGSTE VERHANDELING
OV E R DE
N A C H T - V L I N D E R S ,
van ,i T w e e d e G e z jn der E e r s t e B e n d e .
De W I T -V L A K V L I N D E R .
P. I I . Tab. XXI I I .
§• i.
nder de meenigvuldige zich uit eenen kruipenden Raat, in
eene vliegende gedaante veranderende Inftélen , zyn ’er
maar zeer weinigen, welken niet de beide Kunnen van Mét
en Wyf teffens , met Vlerken voorzien zyn, en met dezel-
ven de Lucht doorklieven kunnen, echter vind men ’er eeni-
gen, onder dewelken ons tegenwoordige Voorwerp mede
behoord, die geheel ontbloot van dezelven zyn, nochtans vind dit maar
alleen plaats aan de Wyfjes; onder de zestienpootige Rupfen, kenneik
■
z niet
fiï
M
p
; J