
gelyk L i n n m u s dezelven zeer wel befchryft. Het tegenwoordige is eeni-
germaate Vleefchkleurig, en heeft een rood Bandje aan den Rand van de
grootfte Gier.
Eruin Dat van Fig. 4 , tot de kleinen van R umfhh js behoorende, die donker
Koffer- graauw zyn doch glad en blinkende , heeft eigetó^k een bruine Kleur met
hooren- egn wjtaehtig Bandje en verfchilt voor ’t overige , noch ten opzigt van zyn
Fig. 4. Top , noch ten opzigt van zyn Lighaam, van de voorgaande»
Bultig Van deeze onderfcheidt zig dat van Fig. 5 voornaamlyk door een [aanmerk-
Koffer- lyke Bult, welke het op de Rug heeft. Anderszins is het ook , aan de on-
hooren- ^rzyde , met een dikke Eekagtige Lip voorzien,. die vuilwit, en als een
Fig. j . Wrong om de Opening legt.
Bochel- Het Hoorentje van Hg- 6 , dat van de voorigen verfchilt, noemen wy ,
tje. weegens dergelyke Bult op de R u g , het Bocheltje• Dit Hoorntje , van L 1 n-
Fig- 6. NjEÜS Buccinum Gibbofulum getyteld, valt niet grooter dan een Hazelnoot en
is bruinagtig geeL met eenen Saffraankleurigen Zoom. De Lippen van de
Opening heeft het dik, gelyk de Ko iïerho omtjesdoch zeer wit, en het is
veel ronder van Geflalte.
Rood Uit de Ooftindiën krygen wy een menigte van zekere Slakhoorentjes , die
siakhoo- k]ein en zeer gianzig Zyn , meelt al Olyfkleurig bruin. Zy. hebben onder aan
TigTj. de Navel een Eeltagtig Bultje; weshalve men ze Bultflakjes kan noemen. Onder
deeze komen ’er voor, die langs de Gieren een breede roodagtige Streep
hebben, welke dezelven grootelyks verfiert, en het overige der Gieren is aar-
tig met wit getralied. Wy noemen deeze derhalve roode Siakhoorentjes.
Naai. Onder de Pennen munten die genen, welken wy Naaldepennujes^noemen,
dePen- door haare dunte en fpitsheid uit. Van de zodanigen worden ’e r, in Fig, 8,
Fig. 8,9.9, twee vertoond. Het eene is , op eenen- witten Grond, met beurtlingfe geele
Vlakken veröerd: het andere is op gelyke wyze getekend, doch veel donkeren
geel, o f een weinig bruinagtig.
D r i e - e n T w i n t i g s t e P l a a t .,
Bruin Van die Hoorens, welke men Mujiekhoorens noemt, zyn in dit werk reeds
deadê" verfcheide Afbeeldingen. Behalve die van de gewoons Geftake, in ’t Eerfte