
GRIMMIA APOCARPA Hcdw. (“)
IVeggedohen Grimm ia.
Hoogduit sch. Rolhkopfiges Grimm’s-Moos. Rothkopfiges Zwergmoos.
Eng else h. Sessile Bearded Grimmla.
Draagt vrucht in November en in December, en vroeg in de Lente.
Cryptogamia. Bedektbloeijenden.
Natuurl. Ord. volgens linn. LVI. Musci. Musci frondosi Hbdw. Grimmieae mart.
Om uithoofde van bij voorgaande P la a t. reeds plaats gehad hebbende genoegzame uitvoerigheid
geene noodelooze herhaling te doen, volge hierop dadelijk de opgaaf der kenteekenen welke de soort
onderscheiden.
Soortelijke kenmerken. Caule ramoso. De steng ge tak t, e. Foliis palen tibus ex ovalo lanceo-
lalis, summis praesertim piliferis. De bladen openstaande, eirond-lancelvormig, de bovenste voornam
elijk, haardragende, d. Gapsula immersa ovata, operculo oblique roslèllato. De z a a d d o o s ,/,
eirond, in den Moskelk besloten, en het dekseltje, a , schuins-gcsnaveld.
Voor a l door de levendig roode kleur der Dekseltjes van de zaaddoozen, a , — toaarop
men bij b het Huikje nog z ie t va s tz itten , va lt d it plantje spoedig in het oog, en
laat het zich van de hiervoor beschreven Grimmia pulvinata a l terstond en gemakkelijk
onderscheiden. — Maar ook in. andere deelen en opzigten is het verschil tusschen
beide dadelijk te herkennen: als aan de insgelijks roodgekleurde tandjes van den
Binnenmond, c , en aan den vorm en aan de kleur der blaadjes, d. Door welk
laatste te weeg gebragt wordt dat de verzameling van p la n tje s , welke te Wanten
een groot er o f kleiner hoopje daar stellen, een zeer donker-groen aanzien heeft, ten o ijl
d it bij de kussenvormende Grimmia , door de digte opéénligging van hare gezamenlijk
haardragende blaadjes, geheel graauwachtig-wit is. JVaarbij wij overigens nog aanmerken
dat Grimmia apocarpa, behalve dat z i j in hare houding a ltijd zeer van de
vorige soort ve rsch ilt, ook veel meer in zekere standvastige vormen , o f Verscheidenheden
, voorkomt| onder welke zelfs zoodanige aangetrojfen worden, dat sommige
k i ’uidkundigen gemeend hebben dat die als bij zonder e Soorten te beschouwen z ijn .
Groeiplaats. Meese en de gorter hebben opgegeven dat deze soort in Vriesland overal op muren
en op oude boomen groeit, — hetgeen wij echter haast in twijfel zouden trekken; doch hoe het hiermede
ook gelegen zij, altijd is zij toch veel zeldzamer dan voorgaande soort. — Niettemin is zg, onder
anderen voornamelijk door Dr. van der Sande lacoste , op onderscheidene plaatsen gezien geworden:
op pannen daken bij Utrecht, bij het dorp E is t en te Zwijndrecht, en ook hier en daar op
grafzerken en op andere sleenen, en aan de rivier-kribben te TVillemsdorp, bij Dordrecht.
Bij Nijmegen is zij door wijlen den Hr. de beijer gevonden geworden, maar op boomen zal men
haar doorgaans te vergeefs zoeken; —- want hoezeer hierop door den Heer van der sande bijzon-
derlgk acht gegeven is geworden, heeft ZijnEd. haar nog slechts eenmaal, mede te Zwijndrecht,
op eenen ouden Wilg gezien. (*)
(*) Bnjum apacarpum L.