
Cypresbladige Wolfsmelk.
Hoogduitsch. Cypressenartiger Wolfsmilch. Cyprcssen-Wolfsmilch.
Engelsch. Cypress-Spurge.
Bloeit Juuij en Julij.
monoegia monandria. Eenhuizigeii Ecnhelmigen.
Natuurl. Ord. volg, link. XXXVIII. Tricoccae. Euphorbiae juss. Euphorbiaeceae lindl.
Geslachts Kenmerken. Involücrum florum proprium 9-10-dentatum; dentes 5 membranacei erecti
rel incurvi; caeteri extrorsum versi, supra disco carnoso neclarifiuo toli vel pro parte tecti. Flores ma-
sculi 12 vel plures, ad basin involucri proprii inserli, squamis ciliatis vel fissis fu lti, e, stamine Solitario
pedicello persistente imposito constantes. Flos foemineus solitarius in centro involucri proprii pedicellalus,
ptersistens. Styli 3 , basi connati; stigmatibus bifidis. Gapsula 3-cocca, coccis monospermis, dorso
dehiscentibus. — Een 9-10-tandig bloemhulsel, a; 6 vliezige, opgerigle of naar binnen gebogen tandjes,
b; de overige naar buiten staande, en van boven of geheel of gedeeltelijk door een vleézig, ho-
ifigsap afscheidend, schijfje b ed e k t, c. Twaalf of m ee r, binnen op den bodem van het bloemhulsel
» geplante, mannelijke bloempjes; welke uit een enkel, aan den voet van gewimperde of gespleten
schubjes voorzien, en op een overblijvend steeltje geplaatst meeldraadje bestaan. Een enkel, midden
in het bloemhulsel op een overblijvend steeltje geplaatst, vrouwelijk bloempje. Drie aan den voet
zamengewassen styltjes; de stempeltjes 2-spletig, d. De op den rug openspringende zaaddoos 3 -h u i-
zig , e, elk huisje met een zaadje, f .
Soortelijke kenmerken. Foliis linearibus integerrimis glabris, involucellis rhombeo-ovatis integerri-
mis; umbellae multifidae radiis iteralo-bifidis. Glandulis bicornibus; capsula subtiliter punctulato-
scabra; semine laevi. — Lijnvormige, gaafrandige, onbehaarde bladen; de schutblaadjes, g , ruitvor-
mig-eivormig gaafrandig; de stralen van den veelspletigen bloemscherm bij herhaling 2-spletig. De
kliertjes halve-maanvormig, c. Het zaaddoosje, e, fijn-stippelig-ruw, de zaden, ƒ , glad.
De meeldraadjes komen niet alle te g e lijk , maar een voor een, o f b ij 2-3-6, te voorschijn,
en vallen spoedig weg. — De bloempjes verspreiden eenen v r ij sterken honig-geur.
Groeiplaatsen. In Gelderland, Overgssel en het Sticht van Utrecht op sommige zanderige plaatsen,
in overvloed; omtrent Salk bg Kampen} bij Zutphen, Nijmegen en Sevenaar; in den Bommeier
waard; in bet Spoel bij Kuilenburg. Eens vond ik dezelve ook te Heemstede bg Haarlem,
alsmede in het Hoestland op de Polderhaak, op eenigen afstand van de Maas.
Huishoudelijk gebruik. Volgens mattuschka wordt de plant doot de geiten gegeten, niettegenstaande
dat dezelve een zeer scherp , op de huid ontsteking veroorzakend, melkachtig vocht bevat;
waarvan het inwendig gebruik zelfs doodelijke gevolgen kan hebben.
Naar genomen proeven werkt eene gift van 24 greinen van het buitenste van den wortel, nagenoeg
op eenerlei wijze als poeder van den Braakwortel in die hoeveelheid. Anderen echter beweren dat
zelfs eene geringe hoeveelheid van denzelven in de keel, in den slokdarm en in de maag, een zeer
onaangenaam brandend gevoel, en daarop hevige brakingen veroorzaakt, poiret.