
Moeras JVeehhruid.
Hoogduit sc h. Sumpf-Weichkraut. Sumpf-Weichblume.
Engelsch. Least Bog-orchis.
Bloeit in Junij en Julij.
Gynandria. diandria. Stijlbelmigen. Tweehelmigen.
Natuurl. Ord. volg. linn. VII. Orchideae. Standelkruiden. Orchides juss. Malaxideae lindl.
Geslachts- kenmerken. Perigonium 6 -partitum, renversum. Een 6-deelig omgekeerd bloemdek.
Labellum superum, concavum, stylum basi amplectens. Het lipje boven geplaatst, uitgehold, het
stijltje met den voet omvattende. Stylus gibbosus , antice excavatus. Het stijltje bu ltig , van voren
uitgehold. Stigma concavum labellum spectans. De stempel hol en naar het lipje gerigt. Anthera
opercularis. Het helmknopje dekselsgewijze.
Soortelijke kenmerken; Foliis ternis quaternis. Met 3 of 4 bladen. Scapo pentagono. De
bloemsteel 5-kantig. Labello concavo acuminato. Het lipje uitgehold en toegespitst.
Ook d it 'plantje komt maar zeldzaam voor, doch waarschijnlijk toch wel meer dan tot
n u toe bekend is. Deszelfs kleinheid, de kleur der bloempjes en de plaatsen waar
het groeit brengen lig t te weeg dat men het over het hoofd ziet. V a n het Loeseïs
Weekkruid (Malaxis Loeselii) (D. IV. PI. 245) verschilt het vooreerst doordien het veel
kleiner en sla n ke r, en, in alle deelen veel tederder is. Voorts is de bloemsteng,
gelijk onder vergrooting bij a te zien i s , Jlaauw-vijf k a n tig , meestal eenigzins ged
r a a i d b , en aan haren voet van 3 o f 4 bladen voorzien. Vruchteloos hebben w ij,
de Heer van der sande en i k , aan de onderzijde van de bladen naar eenige kliertjes
gezocht, welke volgens den Heer de beter daar aanwezig moeten z ijn ; maar dikwijls
hebben w ij aan den boven-binnenrand der zelve eenige klierachtige ligchaampjes gevonden,
zoo als bij c nog groen gezien worden, maar welke vervolgens meer o f
min eene gele kleur aannemen.
Aa n den voet van elk der insgelijks eenigzins gedraaide bloemsteeltjes bevindt zich,
zoo als d aantoont, een lancetvormig steunblaadje. B i j e is het vruchtbeginsel met
het stampertje .voorgesteld $ f duidt de r ijp e , in drieën openberstende zaaddoos aan,
met de overblijfselen van een bloempje er op, en g een vergroot zaadkorreitje.
Groeiplaatsen. In veenachtige moerasgronden; onder het mos verscholen. Dat dit plantje op
meer plaatsen voorkomt dan alleen in de Wijchensche veenen bij Nijmegen, waar de Heer de beyer
hetzelve het eerst opgemerkt h eeft, hiervan zijn wij de kennis aan de onvermoeide nasporingen van
de Heeren van der sande en gevers deynoot verschuldigd. Eerstgenoemde vond het bij E t te n , op
de Oosterhoutsche Heide, nabij Breda, en omtrent Malden bij Nijmegen, en naderhand ook in de
zoogenoemde groote Pan op de heide tusschen de B ild en Amersfoort. Door den Heer p. m. e.
gevers deynoot werd het o ns, in dezen zomer (1842), ook in de Veenen onder Achttienhoven, bij
Utrecht, aangewezen; waar het zoo door mij als andere plantenlezers tot op dien tijd onopgemerkt
gebleven was.
Huishoudelijk gebruik. I s er niet van bekend.