plaats deeden; en atzoo ’er niemand door ge-
kwetst wierd, zag ik kórt daarna met genoegen'
dat de vijand zijn kruid verbrand had om eene
uithpling te maaken, zoo als een natuurkundige
die zoude wenfchen, als hij lust hadde om den
grond te peilen1.
De opening, die daardoor veroorzaakt wierd,
was van b o v en rond, maar kegelvormig naar
beneden; zij had vijfenvijftig voeten middellijn en
zesenvijftig voeten diepte. Zij legde vijfentwintig
voeten agt en een halven duimen rolkeitjens bloot,
waarvan de grootfle als een vuist, en de klein fte
zoo gróót als een ei ófëène noot waren. De meeste
dier kei* fleem jens zijn van eene korrelige kwarts,
ondoorfchijnende, dan graauwachtig, dan min of
meer dof w it, dan met eene ijzer -röest bedekt.
M e n -vindt ’er ook enige Hukken grove jaspis,
die roodachtig o f donker paersch zijn.
Op deeze laag, o f liever op deeze dikke bank
van gerolde keitjens volgen twee onderfcheiden
hofizontaaie laagen kwartsachtig zand, dat tot
ftof kan gewreven worden en niet aan elkander
hangt; d e eerfle, die de dikfte is, heeft twintig
voeten, drie duimen en zes lijnen dikte; het
is van eene zeer levendige en -zeer donkere oker-
geele kleuj; de tweede., die maar tien voeten
dikte heeft, is groenaehtig graauw en rust onmidtniddelijk
op het vast fleenachtig gedeelte van
den Berg, betonde uit kwartsachtig gruis-zand,
fijn vanlkorrèl, ligt aan een verbonden door
eene kalkachtige klevige floffe, die niet hard is ,
maar egter vast genoeg om fleenen te leveren,
v die men !’er met de grootfle gemaklijkheid uithaalt
en tot bouwfteenen zaagt.
$