STUK VAN HE T GEWE I VAN EEN
DI ER VAN HET GESLACHT
DER HERTEN.
P L A A T X V I Ï .
D i t ftuk van het gewei van een H e r t, of
van enig ander dier van dat geflacht, want het
is moeijelijk daaromtrent iets ftelligs te verzee-
keren , heeft elf duimen zes lijnen lengte, als
men *er de kromte onder rekent.
De afïtand van den eenen tak tot den anderen
is zes duimen in deszelfs groótften afftand; het
is mogelijk dat hetgeen den fchijn heeft van
een* tak te zijn Hechts het fteun - punt o f de
taldchieting z i j , die andere takken droeg, en
dan zou dat gewei een dier toebehoord hebben,
dat nader bij den eland dan bij het hert kwame.
De grootfte dikte van dat gewei is van twee
duimen middellijn; het is aan elk eind en in het
midden gebrooken,en het is te denken dat uit dat
middenpunt nog een andere tak o f fpies kwame,
die vermorfeld zal zijn. Het zaamenweef-
zel van dat gewei, dat door langheid van tijd
veranderd is , waardoor het wat vergruisbaar
geworden is ,, is als dat van de gegraaven her