D E G E K U I F D E P A A Ü f ; M A N EN WJJF.
483
De Paauwin is veel kleiner dan de Paauw, hare kleuren en verfierfelen ziin
tninder fraai, zij heeft 00k geen bijzonder langen ftaart, kan dien 00k niet
overeinde zetten, echter is zij geen onaanzienlijke Vogel. Hare Vederen zijn
over het geheel aschkleurig bruin; zij heeft 00k eene kuif op den Kop, maar niet
Zoo groot als die van het Mannetje; de Kop en de Nek zijn bruinachtig, en
i'öndom het 00g is eene bruine vlek, boven het 00g is eene heldere witte ltreep •
verder is‘de Kop op zijde en de Keel wit; de Mantel is fraai blaauwachtig groen
de Rugvederen en van boven de Stuit en Staart zijn aschkleurig bruin, met lichte
en donkere Itreepjes; de Slagpennen en de Staart zijn bruinachtig zwarf de
Borst heeft groene vlekken; de Bulk is wit en de Pooten geheel grijs ’
Men heeft 00k witte Paauwen, dan wij vooronderftellen dat zij van de gewone
gekleurde atkomftig zijn, en dit eene fpeling der Natuur is, of door het luchtsge-
ilel van kleur veranderd, gelijk dit meer waargenomen is. Het gebeurt 00k fom-
tijds, dat onze gewone Paauwen witte jongen bekomen, zoo als s o n n in e aanteekent
dat er voor eenige jaren van de vier jongen van een paar gekleurde Paauwen ’
twee derzelve geheel wit waren; indien het is, dat de witte flechts toevallig zijn,’
is dit 00k zeker de reden, dat dezelve veel zeldzamer zijn dan de gekleurde
daardooor veel duurder in prijs, echter wat de fraaiheid van de kleur der vederen
betreft, niet te vergelijken zijn. ü A A N T E E K E N I N G E N .
Alhoewel deze fraaije Vogel tegenwoordig in Europa vrij gemeen is, is hij
echter oorfpronkelijk uit Oost-lndie .tot ons overgebragt, en heeft door die
verplaatfing oc.k van zijne fchitterende kleuren verloren, zijnde de Paauw in
Oost Iridié in den vrijen ftaat levende, fterker van kleuren, en grootet van ftuk,
dan de in P. uropa voortgeteelde, zoo als dit met de meeste dieren in heete gewesten
behooren Je, plaats vindc ; echter is en blijft de Paauw toch het fieraad van
onze Menagerien, wordende meest alleen hiertoe voortgeteeld, en niet zoo zeer
om dezelve tot fpijze te gebruiken , zijnde 00k hun vleesch onfmakelijk, hard
en droog, en mbeijelijk te verteren; de voortteling gaat 00k bezwaarlijk, daar
de jongen veeltijds llerven, door ziekten en andere oi.gemakken, naar gedachten
doordit-n het luchtsgeftel hier veel kouder is dan daar te lande, alwaar zij eigen-
lijk behooren. Hij een’ Paauw kan men zes Paauwinnen voegen, doch om
zekerder te zijn, dat de eijeren bevrucht zullen wezen, is het beter, dat men
dit getal maar tot drie of vier bepale. Gedurende de twee eerfte jaren van
hun leven, zijn de Paauwen en Paauwinnen van dezelfde kleur, in het derde
jaar beginnen van achteren de lange rugvederen der Paauwen te groeijen, waar-
ctoor zij het vermögen bekomen om den ftaart die opftaande ronde gedaante te
geven. Het is 00k op dezen Ieeftijd, dat de Paauwinnen met Ieggen beginnen,
leggende meestentijd voor de eerfte maal maar acht eijeren; ouder wordende is
dit wel eens twaalf, en in hären wilden of vrijen ftaat leggen zij tot twintig
eijeren; deze eijeren zijn zoo groot als die van eene Gans, graauwachtig van
kleur, en niet onaardig gefprikkeld. Tot het uitbroeden der eijeren van de
Paauwin, is het best dezelve onder eene Kalkoenfche of onder eene gewone
Hen te leggen, om redenen de Paauwinnen liechte broeifters zijn, dikwijls de
eijeren verlaten, er afvliegen om hier bf daar op eene verhevene plaats te gaan
zitten, dewijl de Paauwen niet gaarne hun nachtverblijf op den grond houden. Eene
gewone kip kan zeer goed acht dezer eijeren uitbroeden, en eene Kalkoenfche
Hen twaalf; als de jongen uitgekomen zijn, door een’ Kalkoen of eene Kip uitge-
broed, moet men dezelve gewennen, te gaan zitten op eene eenigzins verhevene
plaats, omdat de grond voor deze jonge vogels te koud is, en zij zijn te groot
om onder de vleugclen van hunne pleegmoeder zieh te kunnen verfchuilen. De
G g g g g g 3 ei