470 rLANIUS -R U FU S . d s R 0 0 D K O P P IG E K L A A U W I E R . '
zäjn geelachtig wie, en van onderen is het wit op verre na zoo helder niet,
maar ook veel geler, en bij de jonge Vogels is het wit nog vuilder en hebben
de borst- en buikvederen grijze banden.
A A N T E E K E N I N' G E N.
Bljna door geheel Europa, van de Middellandfche Zee tot het Noorden, ont-
houdt zieh onze Roodkoppige Klaauwier, ook is hij in Afrika menigvuldig; zij
körnen bij ons over als trekvogelen in de maand Maart of April, en verlaten
<Ls bij fcholen weder in den Herfst; zij verdragen zieh weinig met ändere
Vogels, die hij uit zijne nabuurfchap verjaagt; hij maakt een krasfend geluid,
fomtijds echter niet onaangenaam, zittende veeltijds op het einde der takken,
Hinkende zijn nest in doorne heggen, hangende hetzelve tusfehen de takken;
nieestentijds beflaat het broedfel uit vijf of zes eijeren, die blaauwachtig groen
zijn, met vele kleine en eenige groote aschgraauwe vlakken. Het voedfel beftaat
veelal uit Torren, Kevers, Molkrekels en andere Infekten, behoorende deswege
onder de nuttige Vogelen; dan daar zij ook dikwijls kleine Vogeltjes verflinden,
werden, zij te voren onder de Roofvogelen gerekend. Het vleesch is niet
onaangenaam van fmaak.