434 M O T A C I L L A B O Ä R U L A . De L w « K w . k s t a ^ t .
■ om redenen wij op de vorige Plaat van den laatstgenoemden, bij v e rg in g twee
Wijfjes hebben afgebeeld; wij hadden evengoed een Wijfje van den boärula er können
bijvoegen, maar'zij verfchillen van her Mannetje zeer weinig,, b.jzonder | den Wmte , BUB beide gelijk van kleur; maar in den Zomer heeft her Mannege een zwarte
keel, zoo als denzelven is afgebeeld, welke na de herfst-ruijing verwisfelt en dan wtt
wordt,- met een weinig rood er doorheen; in dezen ti,d, z.jn z.j moeyelyker van den
M flava teönderkennen, doch deze heeft de; keel beftendig Witter, ook ,s de boarula
grooter en kloeker dan de flava, en over her geheel donkerder en fterker van kleur.
A A N T E E K E N I N G E N.
I-Iet is twijfelachtig, welke van deze drie foorten, onze weilanden zoo zeer yervrolij-
kende Vogeltjes, het gene toch echter het raeeste de mitte Kwikftaart doet, en om die
redenen eerder den naam van boärula zoude pasfen, dan ons tegenwoordig voorwerp,
de naam van Lente Kwikflaart gefchikst zoude toekomen; zij vertoonen zieh, zoo wel
de eene als- de andere, reeds vroeg in het voorjaar, en zijn dus alle drie met regt
aankondigers van de op nieuw ontluikende Natuur, en als herauten der Lente aan te
merken. Aangaande hare levenswijze komen zij ook alle drie zeer veel overeen;
onze tegenwoordige is ; echter niet zoo menigvuldig in de weilanden, als de twee
voorheen befchrevene, maar onthoud ;zich meer bij heldere rivieren en wateren; be-
ftaande haar voedfel ook meerder uit water-Infecten. Zij broeden insgelijks twee
malen in het Jaar, in de Lente en in den Herfst, makende haar nest tusfehen de
ft eenen die aan de kanten der rivieren liggen, of aangefpoeld zijn, leggende het Wijfje
ieder broed vijf of zes Eijeren, die aan het einde zeer puntig toeloopen en vuilachtig
wit van kleur zijn, met rode vlakjes; tweemaal in het Jaar verwisfelen zij van Veéren,
ruijende in de Lente voor de broeijing, en in den Herfst, na dezelve,vertoonende zieh
tusfehen dien tijd, dus gedurende den Zomer, in hare fraaifte fchoonheid; het is ook als
dan, dat het Mannetje de keel zwart heeft, die hem zoo bijzonder van den Motacilla
flava onderfcheidt.
I
I
111