TRINGA MARITIMA
V I O L E T T E
STRANDLOOPER.
O n d c r de menigvuldige Iigte wezens , welke de natuur zoobijzonder met vlugheid en
iierlijkheid begifdgd heeft, om doormiddel van dezelven als wäre het op het groote tooneel
harer werken, het luchcruim te verlevendigen, -vindt men eenige geflachten van Voge-
len , welke fpaarzamer dan anderen door haar bedeeld fchijiaen te zijn; vooral vindc
zulks plaats omtrent diegenen, welken de zeeflranden tot haar gewoon verblijf zijn toe-
bedeeld; lrunne zintuigen zijn als wäre het verftompt, Zij hellen tot gevoelloosheid
•over en hun aard beftaat Hechts om blindclings ginds en herwaarts längs het wijd
(uitgeftrekte ftrand in het flijk en wier de Wonnen en Infekten tot hun voed-
fel op te zoeken. •— Men treft inderdaad bij geen hunner die zwier en levendig-
heid »an, waarmede die vogelen, welke onze velden en bosfchen verlieren, hegif-
itlgd zijn; zij misfen het vermögen om, even als dezen, zieh op den grond of in de
lucht onderling te vermaken; zij vliegen met dan alsvlugtende, of om zieh te haasten
«m van het eene koude en vochtige oord naar het andere te verhuizen; alledn op
den grond zittende, zien zij zieh niet in de mogelijkheid, even als de bosch-vogelen,
zieh in de takken der boomen te vermaken of in derzelver lommer te rüsten; zijkrui-
pen bij dag wreg, en verfehuilen zieh in de fchaduw van een o f ander nietigftruikje;
zij vinden hun voedfel meer door den reuk en op het gevoel, dan wel door mid-
del hunner oogen; een fchuwe en vreesachtige aard, een zwak gezigt, eene on-
welluidende ftem, maakt deze bewoners der moerasfen en ftranden tot een afzon-
derlijk gezin, door de natuur in allen opzigte zoo ftiefmoederlijk bedeeld,
De geflachten der Kieviten, der Plevieren, der Wulpen, der Strandluopers, der
Marels, en der Snippen, hebben onderling de meeste overeenkomst in leefwijs
en gewoonten; hun aard beftaat alleen in het opzoeken van Infekten, Slakken,
Wormen of dergelijken, in den omtrek van moerasfen, in het flijk of aangeflibte wier;
het is van den onderfcheidenen aard huns voedfels, dat de meer of mindere deugd-
zaamheid van hun vleesch afhangt, en waardaor zij of met graagte door ons ge-
geten, of van onzen disch uitgefloten worden; van al die foorten,. welke aan het
l'trand leven, is het vleesch onaangenaam, bard cn fterk, terwijl al diegenen,
welke zieh in de nioerasfige landen ophpuden, ons ,een overheerlijk wild opleveren,
meer of minder gezöcht, naar mate de fmaak en gewoonte ons hun vleesch meer of
min fmakelijk hebben doen vinden.
Onder de talrijite foorten, w'elke deze geflachten zamenftellen, bevindt zieh eene,
welke benevens vele anderen, de uitgeftrekte ftranden, door den Oceaan befpoeld,
bewoont; zij houdt zieh bij voorkeur op, op de rotfen enklippen, welke genoeg-
zaam met de oppervlakte van het water gelijk zijn, en Hechts even hunne fpitfen
feoven deszelfs golven verheffen; daar intusfehen het zeeftrand in de N ederlanden
voor het grootfte gedeelte beftaat uit eenen zandigen grond, achter welken zieh de
V VVVV