454- MELEAGRI S GALLOPAVO. DE KALKOEN.
het dier vertoont, of wanneer men het gramftorig maakt, ffiet te fluiten of
Biet iets roods aan hetzelve te doen zien, zweit de hals op, het afhangfei op den
bek zet zieh in de lengte uit, längs den hals loodregt nederhangende, en kleuren
zieh die deelen uit het fchoonße hoogrood; de kop. werpt zieh met majefieit
achterbver, terwijl ter zelfder tijd de vederen van den hals, den rüg en den büßt
zieh opzetten, de ftaart in eene loodlijnige-rigting oprijst, en, zieh uitbreidende,
drie vierde gedeelte eens cirkels vormt; de vlerken zakken neder tot dat zi] op
den grond fiepen; in deze trotfehe en waarlijk grootfche houding, fiapt het dier
rondom fier om het wijfje heen, nu eens zijnen tred befpoedigende als wäre het
om de hinderlijke voorwerpen te bedreigen; in dit bedrijf doet het kleine .harde
fiappen, en doet alsdan dat dof murmelend geluid hooren, hetwelk teweeggebragt
wordt door de luchtkolom die uit deszelfs borst uitdringt; uit het onderße gedeelte
van den hals komt een breede tros harde zwartehairen,. oratrent vijfof zes duimen
lang; eer die tros bij de jonge mannetjes uitkomt, wordt dezelve door eenen
beenachtigen uitwas vervangen; die hairen zijn alleen den mannetjes eigen, oflehoon,
volgens fommige fchrijvers, ook oude wijfjes dezelven hebben; het is. daarmede
als met onze gewone hoenders, die fporen dragen even als de haan; ook is het
alleen het mannetje, hetwelk het vermögen heeft om die af hangende lei op zijn
bek te verlengen; bij het wijfje is deze altoos in deszelfs zamengetroldten toe-
ftand; ook verheft alleen het mannetje den fiaart als een. waaijer, terwijl het wijfje
de tot dit bedrijf noodige fpieren mist.
Behalve dat de Kalkoenfche hen kleiner van geftalte is dan deKalkoenfche haan,
verfchilt zij van denzelven nog meer daardoor, dat de op de bovenneb geplaatße
lei het vermögen niet heeft van zieh te verlengen, en altoos in den Zelfden flaat
yan z»mprirrplfkin? blijfc, dat de kwabben, met . welke de hals als bezaaidis, minder
dik zijn, en dat alle deze deelen, alsmede het veranderlijk vlies, beflendig van
eene bleekroode kleur zijn.
De Kalkoenfche hen heeft niet dien doordringenden en helderklinkenden kreet,
welken de Kalkoenfche haan in de verte doet weergalmen, en welken men hem
naar welgevallen doet herhalen, wanneer men fluit of eenig ander fcherp geluid
maakt; haar kreet is flechts een zwak en' eentoonig'klagelijk gefchrei; hare pooten
hebben noch fporen noch beenachtige uitwasfen.
A A N T E E K E ;N I N G E N.
De Kalkoenen leven in veelwijverij ; eeri erikele haan is genoeg voor twaalf of
vijftien wijfjes; deze kunnen vijf jaren duren, maarde Wijfjes van twee en van drie
jaren zijn de beste broeihennerf; die flechts d6n jaar oud zijn, dragen niet
genoegzaam zorg voor hun broedlel; men moet altijd de grootfte en feerkfte
üitkiezen. ‘ • '
De Kälkoen legt zelden meei* dafi äbht en twintig eijeren in het jaar; in de koude
landen van Europa legt het wijfje flechts eenmaal des jaars, gewoonlljk in maart of
in april, maar in de landen van eene zachtereluchtgefteldheid, legt zij twee malen,
de eerfte maal in februarij, de tweede maal in augustus, iederen keer veertien of
vijftien eijeren; daarenboven is het noodig het voedfel aan te wenden, hetwelk
vereischt wordt om het geftel dier vogels te verhitten, gelijk hennepzaad, enz.
De broeding duurt zeven of acht en twintig dagen.