A S C E N T O R ALPINES
S Y L V I A A L P I N A .
D E
ROTSKLIMMER.
D= middelmatige Alpifche gebergtens, welke van boomen ontbloot zijn, verftrekken
tot gewoon verblijf dezer Vogëlën, zeldzaanl is het, en dan nog maar alleen in den zo-
mer, dat dezelve de hoogfte toppen der Bosfehen naderen, wanneer het in de hoöge
Alpen begint te fneeuwen verkiezen zij de lagere verhevenheden van deze Bergkeeten,
en bij ftrenge koude daalen zij neder in de Valijen, en bezoeken aldaar zelfs de Dörpen.
De oorden welke deze Vogels bij vooikeur verkiezen, zijn de rotsächtige en kruidrijke
gebergtens daar de kudden wijden daar is het dat zij zieh gewoonlijkophouden, zittende
op de ongelijke en hoekächtige gedeeltens der rotzen, zelden op takken van boomen,
fomtijds op de daken der huttên •, huOne hoedanighedeils eil gewoohtens hebben veel
overeenkomst, met die van den Kwikftaart, hun geluid of lokftem gelijkt veel naar dat
van dien VogeL
B E S C H R IJ V I N G.
De lengte van deze Vogel is zes duiih, de Bek is regt, lang, en aan de zijden inge-
trokken, de Bovenfnavel donker bruin* fflet eetl géle rand, de Onderfnavel is geelächtig
orangekleurig en donker bruin aan den puflt j de Oogkringen zijn geel, de Kop en de
Hals zijn witächtig grijs, de Rüg aschgrä8UW( met roestkleurige vlekken, de Staart-
veren zijn donker bruin, met olijf-grijzä faiiden, de Vleugels grijs bruin, met twee
fmalle dwarsftrepen,, die wit zijn, de Keel is ook wit, met donker bruine vlekjes, de
Buik is ligt grijs, met donker grijze vlekjes, die dezelve golfswijze bedekken.
Het Wijfje verfchilt van het Mannetje niet anders, dan daarin, dat het bleeker van
kleuris, ook zijn de vlekjes op de Keel, niet zoomerkbaar bij hetzelve, dan bij het Mannetje
H h h h h 2 AAN