s96 VULTÙR PERCNOPTERÜS et LEüCOCEPHäLUS. De PERCNDPTERÜS 'GIER.
duidelijk van inbleven; gaarne had hij echter dat men metdezelve, o f met de hand (raet een dikke handfchoen bedekt zijnde) hem tusfchen de
Halsveéren krabde. Vrees, welke .zieh noch met .zijne .grootte, noch met .zijne ilerk.te liet overeen hrengen, was bij hem een bijzondec
kenmerk; allerlije dieren, als tjij yoo|b. een Sperwer, eenGil, een Kot, ja selfs een onnozel Konijn, -maakte hetn,z?er angstvallig, naderde
hem een van deze dieren, die zelfbevreesd waren; danilak hij wel zijtìe veérenop, opende half zijne vleugelen, doch zonder de minile
aanval te ondernemen, al .was hij ook opzettelijk eenige dagen zonder voedfel geweest, — Zijn blik was goedaartig, niet wild, zoo als bij
de Arenden; ongeilöordzijnde, hoorde men geen geluid van hem, alleen wanneer hij fchrok, o f dat men hem fterk bij de vleugels trok,
maakte hij een gelchreeuw, overeenkomilig met het bekende gelüid der Ezéls. Ongaarne hield hij zijn verblijf op den grond, welke hij
alleen uit noodzakelijkheid betrad, als om zijn voedfel te halen enz., dan liephij (lappende, en met eenen zoo ilerk neérhangenden Kop,
dat hij -met zijn Bek,., zonder ^de minile möeitei gemakkelijk de aarde bereiken kön.
Hoewel warmte:yoor hetfyöe véi^kièzelijlqfle i^impe^tuur was, ton hij echter geene (lerke bitte;,verdragen, zoo dra de Tetmometer ¿o
Graden na' r e a u u u r wees, begon hij lusteloos, en afgemat te worden, daarentegen was hij wederom zeer gevoelig voor koude, zoo
dra de Termometer flechts tot n graden o f minder afzakte; eene wärmte van 14 a 16 graden fcheen hem de aangenaamfle te zijn.
Deze Vogel bewoond het westelijk gedeelte van Afia, geheel Afrika, hoofdzakelijk echter Egijpten, en het zuidelijk gedeelte van Europa,
van waar hij fomtijds ook de noordelijker gewesten van die werelddeel bezoekt; op dezuidelijke en zuid-oostelijke gebergtens van Duitsoh-
land, 7iet men hem bij wijlen, ook wördt hij in den zoiner bij geheele zwermen in SileZien aangetroffen.
Niet tegenilaande het aangenaamile voediei voor deze Vogel, versch en nog bloedend vleesch i s , zou men zieh echter zeer vergisièn ,
indien men dezelve, onder de eigentlijk gezegde roofdieren wilde teilen, daar men voor vast mag aannemen, dat. dit Dier,. ajhoewel
vleeschvretend, geen levendig ichepfel immer zal aanvallen o f dooden; levendige Dieren, heeft hij zelf na lang vasten niet aangeroerd ;
eenmaal is het gebeurd, dat een wild Konijn $|'ifj£voor,hetweJk hij uuren lang grootte vrees en afkeer had betoond, hoewel het flechts in
een hoek van het vertrek was gekropen, in hetwblk hij zieh bevond) dat hetzelve des anderen daags morgens, tot op de huid toe verteerd
was: ditDiertje toch zouimmers ook zijn eigen dood kunnen gellorven zijn. Doode Vogels naderde hij alleen, als een gedeelte van het
Ligchaam van veéren ontbloot was; doode, viervoetige Dieren, welke nog m hun volle huid en hair waren, bekeek hij.eerst langen tijd
van zijn zitplaats, waagde het dan eindelijk, om met een fprong, een hap te doen, maar vloog dadelijk .als verfchrikt wederom terug naar
zijn plaats, inzonderheid wanneer de fchok van zijn aanval, het Ligchaam in eenige beweging had gebragt; van.tijditot tijdvde.moed her-
vattende, waagde hij het dan eindelijk om er andermaal zeer.voorzichtig-opaf tegaan, en deed dan, eenige fchielijk.toegebragte beten, in
denbuik yanhet hem voorgeworpene Die r ,d a t de ingewanden ontbloot werden: nimmer heeft hij Amphibien aangeroerd, nog een met
veéren o f hqir bezette huid opgevreten; grootte (lukken vleesch,. drukte hij met zijne klaauwen vast tegen den grond, en fcheurde er dan
met zijn bek zoodamge itukken af, als hij voegzaam verflinden kon, en daar hij gaarne aan alles knaagdeen fcheurde, zoo vrat hij dikwijls
grootte flukken papier o f doek, zonder dat.zulks hem zichtbaarbenadeelde; over.het algemeep, betopnde ditcDier eene grootte gulzigheid en
vraatzucht, de vertering ging bij hetzelve fpoedig voort, ook kon deze Vogel niet tegenilaande dit alles, lang zonder de minile ipijs zijn 9
en honger lijden. De gewone. portiedie hem dagelijks w.erd,voorgezet, beftondin pond vleesch, te veel echter voor zulk een Vogel»
die geene genoegzam.e beweging had, want bij het openem van dezelve» bevond men dat zijn ligchaam van binnen als met vet bedekt was;
Gemakkelijk kop hjjzich yanqenal te grootte tot zieh genomenevoorraad, ontlasten, want indien hij, zoo als dikwijls het geval was, tè
veel hadgevreten, om dat hem boven zijne gewone portie, nog wel het eene en andere.werd toegeivorpen, dan zwolzijn zakvormige krop,
tot eene ongewone grootte ; iliet men dan eenigzins onzacht daar tegen, o f iloote de Vogel zieh zelve tegen die plaats, dan kwam de gan-
fche ingezwolgene voorraad terug.* Schóon water beminde hij zeer, bade er:zich gaarne in, en drónk er fomtijds van. Na zijne dood bevond
men, dat zijne, zoo als bij alle roofvogelen, huidachtige maag, niet zeer groot was, en in dezelve een klomp wormen van 11 iluks,
waarvan fommigen 3 Diiim lang waren; de eier-ilok was zeer kort, en de eierilippen zeer weinigen, ook was het huidachtige eier-
canaal zeer eng, daar en tegen waren de Nieren, en het daaruit, naar de gemeenfehappelijke ontlasting voerende canaal, zeer wijd; de
Tong heeft de gédaante vàn een halve cijlinder, is niet gefpleten, envan eene hoomachtigezelfllandigheid, fcherp aan depunt, enaan
beide zijden zaagvòrmig getand; in de Bovenneb bévindt zieh een fpierachtig tapje, oflelletje, hetwelkjuist in de holligheid der tong past,
en misfehien den Vogel dienen moet, om te beletten, dat het met de tong ingenomene vocht, niet wederom uitdruipt, maar hetzelve als’
tegen houd, want de Gieren in het algemeen, nemen het vocht, niet metopgerigtte, maar met nedergebogene halzen tot zieh.
Men mag deze Vogel veeleer onder denutdge, dan onder de icbadelijke Dieren teilen, daar hij vooral in landen, .waar het aas vanafge-
florvene Dieren, ter uitwafeming en verrotting op de aatde onweggeruimt Jeggen blijft, met geheele zwermen uitgehongerd, daarop aanvalt,
eh dus als het wäre, een werktuig wordt, hetwelk de zuiyering der Lucht helptbevorderep, en bovendien, om dat hijgeen.de minftefchade
o f nadeel aan eenig mensch of. beest toebrengt.