4 2d TRINGA SUBARQUATÄ. ¡De R oestkleüRige S trandlooper..
ITct Wijfje verfchilt weinig in kleur van het Mannetje, maar is over het geheel
lichter; doch den jongen Vogel verfchilt veel, zijnde de Hals, Rüg en Dekvederen
-der vleugels grijsachtig .bruin met lichte randen, de Slagpennen en Staart zijn van de-
zelfde kleur; de Keel, Hals, Borst., Buik en Dijen, die -bij.. den volwasfen Vogel
geheel roestkleurig zijn, verfchillen met dezen aänmerkehjk, hebbende niets van dat
roode, het gene den volwaslenen zoo zeer kentnerkt, zijnde de Keel en Hals wit-
achtig grijs, en de Borst met een weinigje geel er door,heen, .doch de Buik en
Dijen zijn weder ’lichter en minder geel dan de Borst, de Pooten zijn als van den
©uden' Vogel.
A A N T E K E N I N G E N .
Dit Vogeltje dat zeker niet onaanziehlijk van kleiir is, vindt men, zoo als wij
Teeds zeide, aan de oevers der Rivieren, waar zij zieh den geheelen zomer onthou-
den, nestele« en broeiden, leggende het Wijfje vier of vijf Eijeren, geelachtig van
kleur, met donkere’ bruine vlakken, hare vlugt is zeer fnel, en vliegende.maken zij
een piepend kort afgebroken geluit, hoewel het anders kwinkelerende is; zij zijn
weinig fchuw, verbergende zieh in het gras als haar een Mensch nadert, blijven
dan onbeweeglijk liggen, tot dat het gevaar voorbij is, hier door kan men haar zeer
goed naderen en gemakkelijk vangen; haar vleesch is eene goede en fmakelijke fpijs;
zij behooren onder de Trek-Vogelen, en verlaten ons in den Herfst. Dit geflacht
is tevens aanmerkelijk, dewijl deze Vogelen twee malen in het jaar ruijen, en
in den Winter eene geheele andere pluimaadje hebben dan in den Zomer, verfchil-
lende het volwasfene Mannetje en Wijfje in den Winter zeer weinig van den jongen
Vogel, zijnde dan geheel grijsachtig van kleur.