
D I A N T 11 U S p ï o 1 i f é f.
Kinderende AnjelierI
Hoogd. Sprossende Nelke.
Engelsch. Proliférous Pink.
Bloeit in Hooi- en Oogstmaand, O > volgens W i ld . En. PK Hórt. Berot.
De c a r id r ia , D ig y iiia j T ienm annigen, T w e ew ij v ig èh .
Na luu r l Hang volgens Linn. XXII. Caryopbyllei, Anjelierbloemigen.
G e s la ch ts Kenme rken. Calyx cylindricus, 1 -phyllus, basi squamis 4 xnunitus; Kelk rolrond}
ë en-b ladig , aan den voet dóór 4 schubben beschut. Petala 5, ungnicuïata J ö nageldragende Bloembladen'.
• Capsula cylihdrica , unilöcnlaris, polysp’ef ina *, Zaaddoos rolrond, éénhokkig, veelzadig.
S o o r t elijke Kenmerken. Floribus aggregatis, capitaüs; met zaamgeschaarde, bloèmhoofdige
'Bloemen. Squamis calymis ovatis, obtusis, ümticis, tuburn superantibus J eironde, stompe, puntèlöbze en
hoven den bloembuis uitstekende Kelk-schubben.
E en bloemhoofd met vièr eigene kelken, èri èènen blöeijènde bij a. B e kelks'chuhben van hei
bloemhoofd, afzonderlijk b. E en bloempje geopend, ter aanwijzing van dé nagels, der bloembladen
en van de ongelpke grootte der meeldraden c. Eene zaaddoos d j waterpas doorgesneden
e. E en za a d afzonderlijk f.
'JDe steng regtstandig, eèn weinig getakt, eénigzins knoopig. D e bladen tegen over elkander en,
aan den voet zaamgègroeid; ruw aan den ran d, te zien aan het afzonderlpkè , iets vergrootè
b lad A. D e algemeens kélkschubben (zie b ,) groot, Vliezig, als verdroogd. D e bloempjes
klein, in een naaiiw bloemhoofd samengedrongèn. D e bloemslipjes idtgetand. D e plant groeit
ter hoogte van 2 tót- s-k palm.
D e steng is onderaan dadelpk liggende, maar rigt zich vervolgens op. (Favrod de F e llens .)
G ro e ip la a ts en . Op drooge gronden en riïüren.
Te Utrecht op de muren bij Zonnenburg, vérder aldaar boven de Tolsteegpoort en achter het Vreeburg
' Op Zuideras in het Kwartier van Zütphen. Aan den Arnhemschen Berg, bij Npmegen en elders^
H u ish ou d e lijk Gebruik. De Bijen halen uit de bloemen veel was en honig.