
HYPHOLOMA COTONEUM QIIÉL
Katoenwitte Hypholoma.
PI. 2190.
Stelsel van L in n a b u s : 01. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Na tuu b lijk St e l s e l : Cellulares Myoetes. Ord., Hymenomycetes. Fam. Agarioaoeae.
Geslachtskenmerken; Zie Dl. X, No. 769.
So o r t e l ijk e k enm er k en : pileo squamoso, albo, 5—8 cm. lato, stipite gossypino vel fibrilloso, al-
bo; lamellis albis, dein fnlvis- purpureis, acie alba.
Hoed schubbig, wit, 5—8 cm. breed; steel katoenachtig of vezelig, wit; plaatjes wit, later bruin-
purperkleurig met witte snede.
Stro'pharia cotonea Quél. in Buil. Soc. bot. de France X X I I I, 1876, p. 328. Hyph. cotoneum Oost. et
Duf., p. 123; Meded. Ned. Myc. Ver. 1918, p. 96.
Groeiplaats: In bundels in dennenbosschen.
Ned e r la n d : De afgebeelde exemplaren werden aangetroffen op de Tentoonstelling der Ned. Na-
tuurh. Ver. te Apeldoorn. Voorts vermeldt Mej. Cool nog de Paddenstoelen Tentoonstelling te ’s-Gra-
venhage in 1915, en gedurende deze op een excursie naar Wassenaar; op de Tentoonstelling te Amersfoort
in 1916, in de omstreken dier stad en op verscheiden plaatsen in ons land o.a. te Heilo en te
Vogelenzang. Later vindt men in de Mededeelingen nog opgegeven Wapenvelde in 1920 door Mej.
W. v. d . Meu l en . Als groeiplaats wordt aangegeven meestal op ruige plaatsen, ook op sintels van
steenkolen.
De hier gegeven soortbeschrijving is uit Costantin et Du fo u r ; ik zou nimmer hieruit tot deze
soort gekomen zijn, maar ook tot geen andere. Mej. Cool heeft bij de teekening nog opgemerkt, dat dit
nu de soort was, die door de Heeren C. van Overeem en K. B o edijn cascum genoemd was. Volgens de
Mededeelingen, Vervolg p. 111 zou deze soort meestal over het hoofd zijn gezien of verward met H.
Candolleanum. Ook naar mijn overtuiging past de afbeelding beter bij H. cascum Fr. In Cost. et Du f .
verschillen H. cascum en H. cot. reeds terstond, doordien de eerste een gladde steel heeft (over de ge-
heele lengte), terwijl cot. behalve aan de basis een katoenachtigen of vezeligen steel heeft. Dan zouden
we toch met H. cotoneum te doen hebben. De bittere smaak van het hoedvleesch van H. cascum
wordt volgens Kicken „bisweilen” bij deze plant aangetroffen. Ook de sporengrootte wordt bij H.
cascum opgegeven 7—8 x 8—4, p. (Kicken) ; in afbeeldingen, die fotografisch zijn overgenomen naar
teekeningen van den Heer W. J. L ütjeharms, bedraagt de grootte 7—71/2 X 8—4, wat niet zoo veel
verschilt, wanneer men bedenkt, dat Bigeard de lengte op 11 p. brengt. Ik verwijs, wat de mikroskopi-
sohe maten betreft, naar M. A. D onk, Kevisie van De Nederl. Heterobasidiomycetae enz. in Meded.
1981 p. 86. Ik ben dan ook van meening, dat de naam H. cascum meer passend is, te meer wanneer
men onze afbeelding vergelijkt, met Taf. 64, Fig. 1 van Kicken. Ik ben geen groot bewonderaar van de
platen van Kicken; hij beschrijft de steel als „fast seidigweisz”, terwijl dit op de afbeelding niet te zien
is; integendeel stemt deze vrij goed met de door ons gegeven teekening overeen, ook wat den vorm der