
ECCILIA GRISEO-RUBELLA LASCH.
Grijs roodachtige Eccilia.
Stelsel van Linnaeus : 01. XXIY. Sect. Y. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomyoetes. Fam. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXYI, No. 2052.
Soortelijke kenmerken : Pileo circiter 21/2 cm. lato, membranaceo, alte umbilicato, postea plano,
striato, hygrophano, fusco, siccato cano; lamellis sublatis, paulum decurrentibus, subdistantibus,
pallidis, deinde salmonis colorem ostendentibus; stipite 4—5 cm. alto, aequali, levi, pileo pallidiore,
cavo; sporae angulato-globosae, verrucosae, 9—10 (x.
Hoed ongeveer 2§- cm. breed, vleezig, diep genaveld, eindelijk vlak, gestreept, hygrophaan, bruin,
by droogte grijipïamellen tamelijk breed, weinig afloopend, tamelijk ver afstaand, bleek, dan zalmkleurig.
Steel 4—5 cm. boog, gelijk, glad, bleeker dan de hoed, hol. Sporen hoekig bolvormig, wrattig,
9—10 (x.
Agaricus griseo-rubellus Lasch in Fr. Hym. Eur. p. 212. Che. Illustr. pi. 613A. Ecc. griseo-rubella
Lasch. Sacc. Syll. V p. 702; Winter Er. Fl. I, p. 707: Meded. Ned. Myc. Ver. VII, p. 65 en V III, p.
33. Massee, Brit. Fg. F l 11, p.240.
Groeiplaats: Op den grond in denhenbosschen.
Nederland : Deze voor onze flora nieuwe soort werd door wijlen J. L. F. de Meyere te Ede ontdekt.
Reeds voor 1910 gevonden door den Heer B. E. Bouwman in de omstreken van Breda. Voorts verzameld
door de Heeren Meulenhoff en Meulemeester in het Engelsche wérk te Zwolle; de Heeren A. v.
Luyk en A. 0. Nonnekes in Aug. 1915 in de duinen van Castricum. De afgebeelde exemplaren werden
door den Heer P. J. Hoogland op 9 September 1928 in de middelste groep duinen bij Meyendel
ten Oosten van de Sprank verzameld, terwijl de Heer W. J. Lütjeharms aan deze voorwerpen de tee-
kening der sporen ontleende. Op 27 Sept. 1924 werd de soort aldaar nogmaals door Mevr. Boetje—
van Ruyven gevonden, terwijl de Heer Schweers haar op 29 October 1925 te Hengelo aantrof.