
MONOLEPIS TRIFIDA SCHRAD.
PI. 2234
Natuurlijk Stelsel: Anthophyta. Cl. Dicotyledones. Subol. Choripetalae. Ord. Centrospermae.
Eam. Chenopodiaceae.
Soortskenmerken : Eenjarig. Stengel stevig, vleezig, uitgespreid, liggend, met opstijgende takken,
sterk vertakt, melig in jongen toestand, glad bij het oud worden. Bladeren 1—5 cm. lang, de onderste
met tot 3 cm. lange steeltjes, de bovenste vrijwel zittend; driehoekig tot smal-lancetvormig, drielobbig,
de middelste eindlob meestal grooter dan de zijlobben, en soms verwijderd getand, de zijlobben afstaand,
waardoor vooral de onderste bladeren soms min of meer pijlvormig zijn, de toppen der lobben
gewoonlijk spits; bladvoet naar den oksel toe langzaam smaller wordend; bovenste bladeren soms lijnvormig,
geheel gaaf. Bladeren min of meer vleezig, jonge eenigszins melig.
Bloemen in kluwens in de bladoksels van de bovenste bladeren, met één enkel, vliezig, of ontbrekend,
vrij spits bloemdekblad, één of geen meeldraad, en een 2-stijligen stamper. Vrucht ongevleugeld, min
of meer eivormig, een donkerbruin of bijna zwart zaad van 1 mm. diameter bevattend. Vruchtwand
fijn gestippeld.
P. G. Stanley in Nortii Am. Flora, Vol. 21, p. 6—7 (1916); Hegi, lil. Fl. M. E., I I I , p. 260; Heukels-
Wachter, Geïll. Schoolflora (11e dr.), p. 154 (1934).
Voorkomen: Op alkalischen en drogen grond. N. Amerika.
Nederland: Bij ons komt deze plant slechts als zeldzaam adventief voor. Het afgebeelde exemplaar
werd in Augustus 1916 te Gorinchem gevonden door den heer J. Th. Henrard, op een plaats, waar
deze soort door hem ook reeds in 1914 was aangetroffen.
Opmerkingen: Het ware juister den naam Monolepis trifida te vervangen door M. Nuttaliana
(Sohult.) Greene, maar aangezien zoowel in den Index kewensis als in de Geïll. Schoolflora van Heu-
kels-Wachter de eerstgenoemde naam voorkomt, hebben wij dezen ook aangenomen.
Verklaring der Afbeeldingen: a. Bloemkluwen; b. Jong vruchtje.