
COLLYBIA RACEMOSA (PERS. EX FR.) QUÉL.
Trosvormige Collybia
PI. 2286
Na tuu r lijk St e l s e l : Cl. Fungi. Subsi. Basidiomyeetes. Ord. Hymenomycetes. Fam. Agaricaceae.
Trib. Collybieae.
Soortskenmerken : Kleine, vertakte, uit een selerotium ontspringende paddenstoel.
Hoed 0,5—5 mm. in diameter, half bolvormig, met een klein heuveltje in het midden of eenigszins
puntig, later afgeplat, grijs, zijdeaohtig glanzend, later bruingeelachtig, dikwijls onvolkomen ontwikkeld
of zelfs geheel afwezig.
Steel 3_5 cm. X 0,5—1 mm., lang, slank, grijs tot bruin, glanzend, uit een vrijwel bolvormig of
eenigszins hoekig, 2—4 mm. groot, zwart selerotium ontspringend, met tot 2 mm. lange, dunne zijtakjes
(coremia) bezet. Deze dragen in kettingen geplaatste, diploïde (?) eonidia, die 7—12x3—5 (x
groot en onder het microscoop kleurloos zijn. De steel is onderaan met haren bekleed.
Plaatjes bruingrijs, vrij dicht opeen, ongeveer over de geheele breedte aan den steel aangegroeid.
Sporen eivormig, 5 fx, gekromd, fijn gestekeld (volgens Rioken).
Persoon, Syn. Fung. p. 389 (1801); Myc. Eur., 111,1, p. 281 (1828); Fries, Syst. Myc., I, p. 133 (1821)
Hym. Eur., p. 119 (1874); Quélet, Fl. Mycol., p. 233 (1888); Stefan, Hedwigia, 44, p. 158—167, T. V
(1905); Rieken, Bldtterpilze, p. 418 (1915); Rea, Br. Basidiom., p. 334 (1922).
Gro eipla a ts: Op oude exemplaren van Russula-aooiten in bosschen. Zeldzaam.
Nederland : H e t boven op de plaat in het midden afgebeelde exemplaar (naar welk ook de detail-
teekening bij B is gemaakt) werd door den heer P. J. H oogland gevonden in de duinen van Meyendel
bij Wassenaar (October 1924). De overige teekeningen zijn gemaakt naar door mijzelf op Weldam bij
Delden verzameld materiaal (29 September 1929).
Opm er k in g en : P ovah beschrijft in Mycologia, 24, p. 242—243 (1932) onder den naam Sclerostilbum
septentriondle n. gen. et n. sp. een zwam, die hij in de verwantschap van Xylaria plaatst. Uit zijn foto’s
en beschrijving blijkt echter ten duidelijkste, dat hij te maken had met onvolledige exemplaren van
Collybia meemosa. — Onvolledige exemplaren, als afgebeeld bij Een F vormen later geen hoed meer. —
Ben zeer uitvoerige en volledige beschrijving van deze zwam is reeds te vinden bij Tulasne, Sel. Fung.
Carpol., T. I, p. 110 e.v. (1861).
Verklaring d er A fb eeld in gen : A. Volwassen paddenstoel (nat. gr.); B. Dezelfde (12 X vergroot);
C. Ben andere, vrijwel volwassen paddenstoel (15 X vergroot); D. Twee aanzichten van eenzelfde
exemplaar met rudimentairen hoed (15 X, vergroot)-; E. Selerotium met twee onvolledige vrucht-
lichamen (10 X vergroot); F. Bén daarvan sterker vergroot; G. Verschillende abnormale vormen van
zijtakjes (coremia); H. Ben coremium sterk vergroot (700 X); I • Conidia in kettingen, de wijze van
verbinding toonend (met gesp) (1000 X vergroot); K. Volwassen conidia (1000 X vergroot); L. Gespen
aan de hyphen van het selerotium.
De teekeningen B, C en D zijn gemaakt naar reeds oude exemplaren, wier kleur sterk in het bruin
neigde en van de oorspronkelijke kleur nog al afweek.