
De grootte der sporen, haar roodachtige kleur en dikwandigheid komen geheel met Ricken’s beschrijving
overeen.
B. Hyph. elaeodes Fr. Pileo convexo, dein subplano, carnoso, subumbonato, 1.5—8.5 cm. lato, sic-
eo, glabro, levi, lateritio in medio, flavescente marginem versus; margine diu incurvato, undulato-
plicato; stipite aequali, primo farcto, dein cavo, tenui, curvato vel flexuoso, sordide flavo vel subferru-
gineo; lamellis adnatis, confertis, tenuibus, primo viridibus, dein plivae colorem puram exhibentibus.
Sporae ellipticae, leves, 6—7 X 8—8.5 |x.
Hoed bol, later bijna vlak, vleezig, eenigszins bultig, 1.5—8.5 cm. breed, droog, kaal, glad, in het
midden steenrood, naar den rand, die langen tijd ingebogen blijft, toe geelachtig; rand golvend geplooid;
steel gelijk, eerst gevuld, dan hol, slank, gekromd of bochtig, vuil geel of bijna roestkleurig,
plaatjes aangegroeid, dicht, dun, eerst groen, dan zuiver olijfkleurig. Sporen elliptisch, glad, 6—7 X
.8—8.5 (x.
Hyph. elaeodes {Fr.) Ep., p. 291; Sacc., Syll. V. p. 1029. Cooke, lil., Tab. 562. Oud., Bév. I, p. 295.
Massee, Fg. Fl. 1 p. 383, Bicken, BI. P. p. 461, No. 1410.
Groeiplaats: In bosschen aan oude boomstronken, zodevormend.
Nederland: Deze soort werd reeds door Dozy en Molkenboer bij Leiden gevonden, door van der
•Sande Laooste bij Amsterdam, terwijl volgens Oudemans ook Lochem als vindplaats bekend is. De
Prodr. Fl. Bat., welke deze vondsten meldt en in 1858 uitgegeven werd, omschrijft de soort aldus: „pileo
carnoso planiusculo subumbonato sicco glabro, carne lactea, stipite e farcto cavo aequali fibrilloso
ferruginascente, lamellis adnatis confertis tenuibus e viridi pure olivaceis. Odor amarus. Stipes vulgo
gracilis incurvus pileo nunc lateritio, nunc alutaceo concolor”. Het schijnt dat deze soort in ons land
nog al eens gevonden werd, immers Bicken vermeldt, dat Assessor Lefébvre in Bussum zoo vriendelijk
was hem herhaaldelijk exemplaren uit Holland te zenden. Bicken merkt voorts op, dat de
plaats dezer soort is tusschen H. epixanthum, die zich door een zijdeachtig vezeligen hoed en door
een sterken geur kenmerkt en H. fasciculare die zich door het galbittere gele vleesch en de aanvankelijk
zwavelgele lamellen onderscheidt. Costantin et Dufour houden haar voor synoniem met H.
fasciculare. De afgebeelde planten werden door den Heer A. 0. Sohweers in November 1925 te Hengelo
verzameld; hij vond ze geheel bevroren, waardoor de hoedkleur waarschijnlijk minder juist is. De microscopische
bizonderheden danken wij aan den Heer W. J. Lütjeharms, Conservator ’s Bijks Herbarium
te Leiden.