
GERANIUM CAROLINIANUM ft
PI. 2209
Stengel: rechtop, alleen naar boven vertakt, met weinig internodiën, kort en zacht behaard; met
enkele klierharen.
Bladeren: langgesteeld, met 5—6 diepe aan den top 8—5 tandige slippen, deze zijn wigvormig,
aan den top tot 1 cm., aan den voet 8—i mm. breed. De bladeren zijn evenals de stelen zachtbehaard.
Nevenblaadjes: lancetvormig.
Bloemen: tot armbloemige hoofdjes vereenigd; bloemstelen 1—2 cm. lang.
K e lk b la den : eivormig, toegespitst met stekelpunt, behaard.
Kroonbladen : 2—8 mm. lang, ongekeerd hartvormig, aan den top zwak uitgeschulpt, korter dan
de kelkbladen; wit.
Vrucht: 1 %—2 cm. lang; vruchtkleppen ruw behaard.
Bloeitijd : Juni—Augustus. — Éénjarig.
Inheemsch in N., M. en Z. Amerika; in Europa met graszaden aangevoerd; zelden standhoudend.
De afgebeelde plant is in 1914 bij Gorinchem gevonden door Dr J. Th. Henrard, op een graanafval-
terrein aan de Linge.
Verklaring der Afbeeldingen :
a. Bloem geopend nat. grootte.
&. Bloem vergroot.
c. Bloem in de kelk vergroot.
d. Kelk van ter zijde vergroot.