
MYCENA CHLORANTHA FR.
Groenachtige Mycena*
PI. 2170a.
MYCENA AVENACEA FR.
Bruinachtige Mycena.
PI. 21706 en c.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIY. Ord. Y. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Hymenomyeetes. Sect. Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. XXVI, No. 2089.
Soortelijke kenmerken : a. M. chlorantha. Pileo conico, deinde plus minusve expanso, interdum
breviter et obtuse umbonato, subcarneo, viridiscente-fulvo, siceante magis viridi; lamellis latis, sub-,
confertis, anguste adnexis, pallide chloranthis; acie non vel paulum obscuriore quam facies; stipite
20—50 X 1—8 mm., glabro, nitïdo, pallide griseo vel pallide virescente-griseo. Cystidae 25—45 X 8—15
p., piriformes-clavatae, granulis numerosis circiter 2—3 p longis, etiam in lamellis presentibus, liquore
viridiscente repletis munitae. Basidia 4-spora. Sporae ellipticae, 9.2 X 5.2 p.
Hoed 8—28 mm., kegelvormig, later min of meer uitgespreid, soms met kleine, stompe umbo, eenigs-
zins vleezig, groenachtig bruin, bij opdrogen groener wordend. Lamellen breed, vrij dicht opeen, versmald
aangehecht, zeer licht geelgroen getint. Snede niet of slechts weinig donkerder dan de lamellenvlakken.
Steel 20—50 X 1—3 mm., glad en glanzend, lichtgrijs of licht groen-grijs. Cystiden 25—45 x
8—18 p., peer-knotsvormig, met talrijke, gemiddeld 2—8 p. lange granulen bezet, ook op de lamellenvlakken
voorkomend, met een licht geelgroen vocht gevuld. Basidien 4-sporig (2). Sporen elliptisch
9.2 x 5.2 p. (Oort, Meded. Ned. Myc. Ver. XVI—XVII, p. 235).
De Heer Oort merkt bij deze soort op, dat de zwam te onderscheiden is door haar geur bij het opdrogen.
Deze geur wordt in de litteratuur niet vermeld, evenmin als de geelgroene tint van de lamellen,
behalve bij Rea. De beschrijvingen van deze klaarblijkelijk zeldzame soort zijn alle zeer kort; mikrosko-
pische gegevens vinden wij alleen bij Von Höhnel en Rea. De laatste geeft ons de sporen 8—9/5—6.
M. chlorantha Fr. Syst. Myc. I, p. 152, Hym. Eur., p. 134; Sacc. Syll. V, p. 258; Big., G. p. 97;
Rieken, BI. P. p. 432. Rea, p. 379; Oud., Rév. I, p. 113.
Groeiplaats : In graspollen op open plaatsen in de duinen.
Nederland: Opgegeven voor Wassenaar 1926 en Noordwijk 1917. Oudemans vermeldt deze soort
van het Huis den Deyl te Wassenaar. Voorts vermeld als aanwezig op eene Tentoonstelling te Assen op
8 October 1923 en op vele plaatsen te Winterswijk van 27—29 October gedurende eene Consuls excursie.
Eindelijk in den tuin van het St. Will. Coll. te Katwijk a/d Rijn, aldaar eveneens in 1928 (12 Oct.)
gevonden door den Heer A. M. Scholte S. J. aldaar. De afgebeelde planten werden verzameld den 7en
November 1926 in de duinen dicht bij de boerderij van Meyendel onder kruipwilg door de Heeren
Donk en A. J. P. Oort. Aangeteekend werd de sterke jodoformgeur bij het opdrogen.