
MERULIUS LAETICOLOR BERK. ET BR.
PI. 2198.
N a t u u r l i jk S t e l s e l : Cl. Fungi. Subol. Basidiomycetes. Ord. Hymenomyoetes. Fam. Polypora-
ceae. Trïb. Merulieae.
S oo r t sk enm er k en : Vruchtlichaam uitgespreid, mooi oranje tot oranjegeel, zeer sterk geplooid,
in het midden vrij dik, aan de randen dun, omgeven door een dun, wit, spinnewebachtig mycelium,
makkelijk van het substraat te scheiden, gezeten op een dun, wit subiculum.
Hyphen teer, 2,5 (x in diameter.
Sporen 5—6 x 4 fx, ovaal, zijdelings iets samengedrukt, met apiculus, wand lichtgeel onder het
microscoop.
Bomell, Hym. of Lappland (1911) (Ark. f. Bot., 11, No. 3), p. 29 (Merulius molluscus Fr. ex descr., M.
fugax Fr. ex spec.); Bourdot et Galzin, Hym. de France, I (1927), p. 351.
Wij kunnen niet u/itmaken, of de planten, door Bea, Br. Bas. (1922), p. 621 en p. 624, resp. als M. laeti-
color B. et Br. en M. fugax Fr. vermeld, identiek zijn of niet. De zoo belangrijke microscopische kenmerken
zijn door Bea ten deele aan andere auteurs ontleend.
Gr o e ip l a a t s : Op coniferen- (en ander?) hout, ook op bladeren en op den grond. Zeldzaam.
N e d e r l a n d : De afgebeelde exemplaren zijn afkomstig van Kraantje Lek bij Overveen, waar ze
door den heer Sw a n e n b u r g d e Ye.ye werden gevonden op (dennen?) hout en op de bladeren van
Klimop, November 1921.