
b. M. avenacea: Pileo 6—20 mm., obtuse oonato, colore valde variabili, plerumque m centro fulvo,
marginem versus luteo, subolivascente, interdum omnino fusoo, vel griseo-fusoo, interdum exomni
parte flavo-fusco. Lamellae sublatae, adnatae, numerosae, albae vel albidae, raro subilavesoentes, acie
rubra, rubro-fulva vel fulva. Stipes 2 5 -6 5 X 0 .7 -2 mm., supra pallidus, basin versus plerumque fla-
vesoens, subolivaoeus, interdum griseo-fulvuB, levis et glaber, basi flocculosus, arhizus.
Gystidae 27—40 X 7—12, fusiformes-ampullacea, ore longo, raro bifuroato, 8 5 mm. lato. Basidia
4-spora (6). Sporae ovales-elliptioae, 12—9 X 5—6 p. Odor nullus.
Hoed 6—20 mm., stomp kegelvormig, kleur zeer veranderlijk, oentrum meest bruin, naar den rand
geel, met een zwak olijfgroene tint, soms bijna geheel bruin of grijsbruin, soms bijna geheel geelbruin.
Lamellen vrij breed, aangehecht, talrijk, wit of grijsachtig, zelden iets geelachtig, met een roode, roodbruine
of bruine snede. Steel 25—65 X 0.7—2 mm. bovenaan licht, naar onderen toe meest geelachtig,
met een olijfgroene tint, soms ook grijsbruin, glad en kaal, aan de basis vlokkig, zonder wortel. Oystiden
27__40 X 7_12 p, spoel-fleschvormig, met een langen, zelden vertakten, 8 5 p breeden hals. Basidien
4-sporig (6). Sporen ovaal-elliptisch, 1 2 -9 X 6 - 5 p. Beuk geen.;(0oRT, Be Nederlandsche My-
cena’s. Meded. Ned. Myc. Ver. 1928, p. 205).
Dr. Oort merkt bij zijne beschrijving op: „Ik vond twee kleurvormen, die ik echter niet goed kan
scheiden, één meer grauwbruinen (Kg. 2170c) en één meer geelbruinen vorm (Kg- 2170 b), die overigens
geheel met elkander overeenkomen.M. citrino-marginata zou een geheel gele variëteit kunnen zijn. De
door Lange besohreven soort is de geelbruine met olijfgroene tint, de andere zou beter met de beschrijving
van Fries kloppen, hoewel ook deze in het gras groeit en niet in heukenbössohen.
M. avenacea Fr., Syrt. Myc. I, j>. 150; Sacc. SyU. V, p. 253; W in tK r . Fl., I , p. 767; Biek., BI. P„
No. 424; Big., Gwill. Compl. 80; Sch,roeier, Pilze Schles. L. 19; Lange, Dansk Bot. Ark. 1, 5, p. 19.
Groeiplaats: Vrij algemeen, vastzittend op stengelstukken van gras, in gazons, langs wegranden,
ook in de duinen.
Nbubbland: Bijna gedurende de geheele Septembermaand 1925 in groote hoeveelheden gevonden
door A. van Luyk en A. J. P. van Oort in het Cantonspark te Baarn. Waarschijnlijk algemeen in het
geheele land. Ook Meyendel, Nov. 1926.
De afgebeelde planten, vorm B, werden door de Heeren A. van Luyk en A. J. P. Oort tusschen mos
en gazon in het CantonBpark 'te Baarn gevonden, den 8-Sept. 1925, de vorm Moor A. J. P. Oort
den 8en September 1920 aan den Wassenaarschen Slag.