
COLLYBIA ATRATA FRIES.
Zwarte Collybia.
PI. 2208.
Natuurlijk Stelsel: 01. Fungi. Subcl. Basidiomyoetes. Ord. Hymenomycetes. Pam. Agaricaceae.
Trib. Marasmieae.
Soortskenmerken : Sect. Tephrophanae.
Hoed gewelfd, in het midden min of meer ingedeukt tot genaveld, 2—4 om. in doorsnede, cirkelrond,
glad, donkergrijs tot roetkleurig, vaak zwart, bij opdrogen lichter, bruinachtig, soms doorschijnend
gestreept aan den rand.
Steel 2—4 cm. X 8 mm., glad, bruin, bij opdrogen grijs, opgevuld, meestal even lang, of langer dan
de diameter van den hoed.
Plaatjes dun, smal, dicht opeen, aangehecht, soms min of meer afloopend, eerst wit, later grijs tot
kleikleurig.
Sporen wit in massa, ovaal, doorschijnend, 5—6 X 3—4 [i.
Fries, Hym. Eur. (1874), p. 127; le. Hym., T. 70, f. 1; Goóké.lll. Br. Fungi, T. 155a; Quélei,Fl. Myc.
(1888), p. 235; Rieken, Blatterp. (1915), p. 403; Rea, Br. Bas. (1922), p. 341.
Groeiplaats : Op kolenplekken. Niet algemeen.
Nederland : De afgeheelde exemplaren zijn afkomstig uit de omstreken van Doetinchem, waar ze
op 21 Octoher 1915 werden verzameld op de consulsexcursie van de Nederlandsche Mycologische Ver-
eeniging. Verder werden ze aangetroffen bij Haarlem (wijlen mej. Cool), Breda (van der Wouw),
Hengelo (Schweers), en bij Heilo.
Opmerkingen : Het onder op de plaat in het midden afgebeelde exemplaar is slanker dan de overige,
heeft een kleinen umbo, en iets donkerder lamellen. Hierdoor nadert het tot C. ambusta, een soort, die
nauw met C. atrata is verwant.