
CHRYSOSPLENIUI OPPOSITIFOLIUl L.
Paarbladig Goudveil.
Hoogd. Gegenblättriges Milzkraut. Römischer Steinbrech.
Engelsch. Golden Saxifrage. Opposite-leaved Sengreen.
Bloeit Mei. 2j..
Decandria Digynia. Tienhelmigen Tweestijligen.
Natuurl. Orde volg. linnaeüs xm. Sueculentae. Saxifragae jüss. Saxifrageae dc.
Geslachts kenmerken. Perianthium 4-lobum, patentissirnum, semisuperum, intus coloratum; lo-
bis oppositis 2-minoribus. Stamina circa discum periginum inserta; styli subulati. Gapsula birostris,
unilocularis, polysperma, ad medium valvis 2 dehiscens. Een wijd openstaand, half-bovenstandig,
van binnen gekleurd, 4-deelig bloemdek; twee der tegenover elkander gestelde slipjes kleiner -dan
de andere „twee ; 2 helmdraadjes rondom het boven de vruchtdeelen zich bevindende schijfje ingehecht.
De schijfjes elsvormig , het zaaddoosje twee-snavelig,. éénhokkig, veelzadig, tot op het midden
der 2 klepjes openbarstende.
Soortelijke kenmerken. Foliis oppositis semiorbiculatis repando-crenatis basi truncatis. Tegenoverstaande
half-kogelronde wijd-gekerfde, aan den voet geknotte bladen.
Het doorzigtig aanzien der stengen en het geheel eenigzins chrystalachtig uiterlijke der plant is
in teekening niet wel duidelijk voor te stellen; vooral vertoont dezelve zich zoodanig na haren
bloeitijd, wanneer zij in grootte en zwaarte van stelen en bladen toeneemt. Bij a ziet men
een bloeijend topje vergroot, bij b een der bladen in natuurlijke grootte, gelijk zij meer in
het midden van den zomer aangetroffen worden. — Figuur c stelt een vergroot bloemdek voor,
benevens de helmdraadjes, welker getal afwisselende is van 4 , 6—10; doorgaans zijn de meerder
aanwezige dan & o f § onvruchtbaar. B ij d op dezelfde wijze een bloemdek, maar waarvan
een der slipjes weggelaten is , om het vruchtbeginsel e aan te toonen; waarin verscheidene
zaadjes, als onder vergrooting bij f.
Groeiplaats. Nadat door linnaeüs slechts gezegd was geworden dat dit plantje ook in. ons land
voorkomt, is het door de geer aan den weg tusschen Nymegen en Beek gevonden. Tegenwoordig
groeit het in menigte aan sommige beekjes in de bosschen om Beek en Ubbergen, en ook is het
door den Hr. g. broers, m. j . keizer en j . wttewaall bij Arnhem aangetroffen geworden; van welken
laatstgenoemde het op den Duno vond, maar het ook in het Beekbergerwoud zag, terwijl de Hr.
L, marchand het in veengronden bij Utrecht ontmoette.