
Groot Paarde8taart.
Hoogduitsch. Grosscheidig Schaftheu. Grosscheidiger Schafthalm
Engelsch. Water Horse-tail. River Horse-tail.
Bloeit. April 2)-.
Cryptogamia. B e d ek lb lo e ijen d e n .
Natuurl. Orde volg. linnaeüs lv. Filices. Equisetaceae dc.
Geslachts Kenmerken. Fruetificatio terminalis, in amentum conicum disposita. Receptacula pel-
tata plana anguluta, primum adpressa dein patula, ex aversa parte sporangia cuculliformia intus
longitudinaliter dehiscentia monstrantia. Embrya subglobosa libera nuda basi elateribus sive filamen-
tis i . utroque fxne clavatis instructa. — De deelen der vruchtmaking eindelingsch. Schildvormige
vlakke, hoekige, eerst aangedrukte maar vervolgens losstandige, vruchtbedjes , o, met kopvormige,
overlangs openbarstende kiemdragertjes, b. De kiempjes, c , bijna kogelrond, v rij, n aak t, aan den
voet met 4 , aan beide einden knodsvormige, springveertjes of hygrometrische draadjes, d.
' Soortelijk!: K enmerken. Frondibus glaberrimis biformibus, alia simplicissima fertili, cito marces-
cenle, alia ramosa fistulosa sterili; ramulis octosulcatis, costis alternis majoribus scabris, dentibus
vaginarum subulatis scariosis, vaginularum quaternis dorso sulcatis, vaginis amplis laxis. Het loof
zeer glad en van tweederlei vorm, het eene, A, zeer eenvoudig en vruchtdragende, maar spoedig
verwelkende, het andere, C, onvruchtbaar, pijpvormig, getakt; de takjes met 8 sleufjes, de ribjes
om het andere grooter en ruw , de tandjes der wijde en losse scheeden elsvormig, verdord, die der
kleinere scheeden, D, 4 in getal, op den rug gesleufd.
De p lant, namelijk het onvruchtbare loof, dat men bij B in deszelfs eerste ontwikkeling l i e t ,
groeit ter hoogte van 2, 5 voeten, is wit en bijzonder glad van steel, vooral aan het benedeneind
met bruine vlekken geteekend, en bestaat voorts u it eene menigte van geleedde takjes. Een
der geleedingen ziet men bij f onder vergrooling, terwijl g een stuk van de steng overlangs
doorgesneden voorstelt, en h eene vergrooting der tandjes aan de scheeden. Figuur e is een te
onderste boven gekeerd, uitgebloeid vruchtbedje.
Groeiplaats. Aan den weg van Nijmegen naar Wielderen, de oker. Te Groesbeek van hall.
Hier afgebeelde is van eerstgenoemde plaats, en mij door den heer abeleven j b. toegezonden geworden
, welke haar ook nabij den Piasmolen op de Mokerhei gevonden heeft. Laastgemelde groeiplaats
is waarschijnlijk dezelfde, wéér de Hoogleeraar van hall dit in ons land zeldzaam voorkomende ge-
was aangetroffen heeft.
Geeruik. Eertijds plagt het volk te Rome de eerste uitspruitsels er van te e ten , hetwelk ook in
andere streken van Italië, voornamelijk in het Toscaansche in zwang is geweest. — Het vee eet de
plant gaarne, en ook heeft men beweerd dat de koeijen er veel melk van geven; anderen evenwel
zijn van gevoelen dat noch het een noch-het andere het geval is, maar dat alleen de wortels door
de varkens gegeten worden (poiret).
(*) Equisetum fluviatile Smith. Equisetum fluvialile vah hall , Flora Belg. Scpt.